In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante, die een halve nabestaandenuitkering ontving op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW), had bezwaar gemaakt tegen een brief van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 13 juli 2012. Deze brief kondigde de herziening van haar uitkering aan per 1 januari 2013 in verband met de inwerkingtreding van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid (Wwsz). De Raad oordeelde dat de brief van de Svb niet op rechtsgevolg was gericht en derhalve geen besluit was in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was het bezwaar van appellante tegen deze brief terecht niet-ontvankelijk verklaard.
De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de brief van 13 juli 2012 slechts een aankondiging was en niet gericht op enig rechtsgevolg. De Raad bevestigde deze overwegingen en voegde daaraan toe dat appellante in de brief duidelijk was geïnformeerd dat er geen bezwaar kon worden gemaakt tegen het schrijven van 13 juli 2012, maar dat bezwaar mogelijk was tegen het besluit dat in december 2012 zou worden verzonden. De Raad concludeerde dat appellante geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheden om bezwaar te maken tegen het besluit van 13 december 2012, waarin haar uitkering was herzien.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep van appellante ongegrond. Er was geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding werd toegekend. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 april 2014.