ECLI:NL:CRVB:2014:1217
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Ingangsdatum AOW-pensioen en aanvraagprocedure
In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van het AOW-pensioen van appellant, geboren in 1943, die in september 2011 een aanvraag indiende voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Sociale verzekeringsbank (Svb) kende hem bij besluit van 15 december 2011 een ouderdomspensioen toe met ingang van september 2010, maar stelde dat er geen bijzonder geval was dat aanleiding gaf om de toekenning eerder te laten ingaan dan een jaar voor de aanvraag. Appellant was het niet eens met deze beslissing en heeft bezwaar aangetekend.
De Svb handhaafde zijn besluit in de beslissing op bezwaar van 27 april 2012, waarbij werd gesteld dat uit de medische verklaringen van appellant niet bleek dat hij niet eerder dan in september 2011 in staat was om een aanvraag in te dienen of zich te laten vertegenwoordigen. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, en oordeelde eveneens dat er geen bijzonder geval was dat een eerdere ingangsdatum rechtvaardigde.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. Appellant is niet verschenen, terwijl de Svb zich liet vertegenwoordigen door mr. N. Zuidersma-Hovers. De Raad onderschreef het oordeel van de Svb en de rechtbank, en concludeerde dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet eerder dan in september 2011 een aanvraag had kunnen indienen. De aangevallen uitspraak werd bevestigd, en er was geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling plaatsvond. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 4 april 2014.