ECLI:NL:CRVB:2014:1201

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
14 april 2014
Zaaknummer
12-3314 WUV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de hoogte van de WUV-uitkering en de toepassing van dubbele korting op inkomsten

In deze zaak heeft appellante, een vervolgde en uitkeringsgerechtigde in de zin van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv), beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft de vaststelling van de hoogte van de WUV-uitkering en de vraag of er sprake is van een dubbele korting op de inkomsten van appellante. De Raad heeft vastgesteld dat verweerder bij het bestreden besluit van 12 juli 2012 een juiste uitvoering heeft gegeven aan de eerdere uitspraak. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de berekeningsbeslissing van 31 juli 2009, waarbij haar uitkering over 2008 definitief was vastgesteld. Verweerder had hierbij de bruto-uitkering inclusief toeslagen verlaagd met het bedrag van de AOW/ANW, het kibbutz-inkomen en de Bituach Leumi, een Israëlische oudedagsvoorziening. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een dubbele korting, omdat de Bituach Leumi niet was opgenomen in de jaaropgave van het kibbutz-inkomen. De Raad heeft ook geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de afspraken die in 2005 met de Audit Union zijn gemaakt, niet voor haar zouden gelden. Uiteindelijk heeft de Raad het beroep ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gehouden. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met A. Beuker-Tilstra als voorzitter, en is openbaar uitgesproken op 10 april 2014.

Uitspraak

12/3314 WUV, 12/4162 WUV
Datum uitspraak: 10 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[appellante] te [woonplaats], Israël (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit naar aanleiding van de uitspraak van 27 oktober 2011, nummer 10/1502 WUV (ECLI:NL:CRVB:2011:BU3237).
Vervolgens heeft appellante ook beroep ingesteld tegen het ter uitvoering van genoemde uitspraak door verweerder genomen besluit van 12 juli 2012, kenmerk BZ01409477 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Daar is appellante verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde E. Neter. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is vervolgde en uitkeringsrechtigde in de zin van de Wuv.
1.2.
Bij berekeningsbeslissing van 31 juli 2009 heeft verweerder de uitkering van appellante over het jaar 2008 definitief vastgesteld. Hierbij heeft verweerder op de bruto-uitkering inclusief toeslagen, in mindering gebracht het bedrag van de AOW/ANW, het
kibbutz-inkomen en de Bituach Leumi (Israëlische oudedagsvoorziening). Het hiertegen gemaakt bezwaar is bij besluit van 18 december 2009 ongegrond verklaard.
1.3.
Het tegen het besluit van 18 december 2009 ingestelde beroep heeft de Raad bij de onder I genoemde uitspraak ongegrond verklaard. De Raad heeft niet het standpunt van appellante onderschreven dat de kibbutz Tzorah in die mate is geprivatiseerd dat uitgegaan moet worden van het feitelijk aan haar door de kibbutz uitbetaalde inkomen, te weten tot april 2008
NIS 3950,- en vanaf april 2008 NIS 4950,-. Geoordeeld is dan ook dat verweerder terecht het over het jaar 2008 vastgestelde, aan appellante individueel als lid van de kibbutz Tzorah toegerekende inkomen van NIS 3.671,- per maand, zoals vermeld op de verklaring van de Brit Pikuach van 31 maart 2009, op de uitkering van appellante in mindering heeft gebracht. Naast deze inkomsten heeft verweerder ook de Bituach Leumi op de uitkering van appellante in mindering gebracht. In dat verband heeft de Raad geoordeeld dat, nu aangenomen moet worden dat de Bituach Leumi van appellante feitelijk behoort tot het collectieve
kibbutz-inkomen, waarvan een deel aan haar persoonlijk wordt toegerekend, niet zonder meer is in te zien dat van een gestelde dubbele korting, geen sprake is. Daarbij is aangegeven dat een dergelijke korting zou strijden met het vaste beleid op grond waarvan alleen een fictief aandeel van de betrokkene in aanmerking wordt genomen. Het ontbreken van een motivering waarom naast het vastgestelde kibbutz-inkomen van NIS 3.671,- ook de Bituach Leumi apart op de uitkering diende te worden gekort is voor de Raad aanleiding geweest het besluit van
18 december 2010 te vernietigen en te bepalen dat verweerder op dit onderdeel van het bezwaar van appellante een nieuwe beslissing dient te nemen.
1.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder ter uitvoering van de onder 1.3 genoemde uitspraak een nieuw besluit genomen. Het bezwaar van appelante tegen de berekeningsbeslissing van 31 juli 2009 is opnieuw ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat aangezien volgens de opgave van de Brit Pikuach de Bitiuach Leumi niet is opgenomen in de jaaropgave van het kibbutz-inkomen, geen sprake is van een dubbele korting van de Biutiach Leumi. Dit ouderdomspensioen dient dan op grond van artikel 19, eerste lid aanhef en onder d, van de Wuv als overige inkomsten ook op de uitkering te worden gekort.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Nu door verweerder op 12 juli 2012 alsnog een beslissing is genomen naar aanleiding van de uitspraak van 27 oktober 2011 heeft appellante geen belang meer bij het beroep tegen het uitblijven van dat besluit. Dit beroep wordt dus niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.
De Raad stelt vast dat verweerder bij het thans betreden besluit een juiste uitvoering heeft gegeven aan zijn eerder genoemde uitspraak.
2.3.
Naar aanleiding van de uitspraak heeft verweerder uitgebreid onderzoek verricht naar de inkomstenopgaven van de Brit Pikuach (Audit Union) en naar de vraag in hoeverre daarbij rekening wordt gehouden met de Bituach Leumi. Uit dat onderzoek is naar voren gekomen dat in 2005 een overleg heeft plaatsgevonden tussen de Audit Union en het NIK, mede naar aanleiding van klachten van personen woonachtig in kibbutzim die stelden dat de Bituach Leumi op de uitkering dubbel gekort werd. Toen is gebleken dat de Audit Union al feitelijk sinds 1996 in de inkomstenopgaven geen rekening houdt met de Bituach Leumi. Het overleg in 2005 heeft tot formalisering van die praktijk geleid en sindsdien wordt door de Audit Union in de inkomstenopgaven tot uitdrukking gebracht dat de Bituach Leumi buiten beschouwing is gelaten.
2.4.
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afspraken zoals die in 2005 met de Audit Union zijn gemaakt voor haar niet zouden gelden. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat zij binnen de kibbutz een zodanige positie inneemt dat om die reden deze afspraken niet op haar van toepassing zouden zijn.
2.5.
Nu de Bituach Leumi geen deel uitmaakt van het (gemiddelde) kibbutz-inkomen van
NIS 3.671,- zoals over 2008 door de Brit Pikuach is vastgesteld voor een lid van kibbutz Tzorah, dienen beide op grond van artikel 19, eerste lid, onder d van de Wubo op de uitkering in mindering te worden gebracht. Van een dubbele korting is niet gebleken. Dat appellante de op haar eigen rekening ontvangen Bituach Leumi doorstort naar de kibbutz doet hieraan niet af.
2.6.
Hieruit volgt dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit in rechte standhoudt.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen het uitblijven van een besluit niet ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en B.J. van de Griend en
R.C. Schoemaker als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) B. Rikhof
ew