4.De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.1. Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
4.1.2. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij voortduring van deze arbeidsongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
4.1.3. In artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO is bepaald dat de ambtenaar recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging behoudt bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2.1. Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag in hoeverre betrokkene de hem opgedragen werkzaamheden onder bijzondere omstandigheden moest verrichten.
4.2.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat betrokkene van november 2006 tot mei 2007 in verband met achterstanden onder hoge druk heeft gewerkt en dat niet, zoals het college heeft aangevoerd, slechts sprake is geweest van een door betrokkene als zwaar ervaren werkdruk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het door betrokkene en zijn leidinggevende ondertekende functioneringsverslag van 7 mei 2007. De toenmalig leidinggevende heeft ter zitting van de rechtbank bevestigd dat in de periode dat betrokkene met zijn werk in Alkmaar begon er sprake was van een hoge werkdruk. Van de hoge werkdruk wordt ook door de bedrijfsfysiotherapeut melding gemaakt in het verslag van de Werkplek Herstelinstructie Fysiek (WHF) van 6 maart 2007.
4.2.3. In de gedingstukken is voorts voldoende steun te vinden voor het standpunt van betrokkene dat zijn werkzaamheden aanvankelijk voor het overgrote deel van de daarvoor beschikbare tijd uit beeldschermwerk hebben bestaan en dat hij pas vanaf medio 2008 meer klantencontacten kreeg. Van betekenis is in dit verband allereerst dat de bedrijfsfysiotherapeut in het verslag van de WHF van 6 maart 2007 vermeldt dat betrokkene binnen zijn functie voor 90% actief achter zijn computer is en de rest van de tijd besteedt aan het bezoeken van klanten, telefoneren, printen, vergaderen, enzovoorts. Wanneer betrokkene op 3 augustus 2007 zijn huisarts consulteert, tekent die op dat betrokkene sinds een aantal maanden ander werk heeft en de hele dag achter de computer zit. Verscheidene collega’s van betrokkene hebben zijn stelling dat hij in 2007 gedurende 90% van zijn tijd beeldschermwerk verricht schriftelijk bevestigd. De bedrijfsarts heeft op 17 juni 2008 geadviseerd betrokkene in het kader van arbeidstherapie slechts halve dagen beeldschermwerk te laten verrichten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene in de beginperiode 60% van de voor werkzaamheden beschikbare tijd aan bureauwerk heeft besteed en 40% aan klantcontacten. Het college heeft daarvoor onder meer verwezen naar wat de teamchef van de sector waar betrokkene werkzaam was op de hoorzitting van 20 april 2011 heeft verklaard. Bezien in het licht van de overige beschikbare gegevens heeft de teamchef het aandeel van het bureauwerk van betrokkene in de beginperiode kennelijk onderschat.
4.2.4. Anders dan betrokkene en met het college, is de Raad van oordeel dat het werk van betrokkene mogelijkheden bood om beeldschermwerk af te wisselen met andere activiteiten, zoals het bezoeken van klanten, telefoneren, printen, vergaderen, enzovoorts. Van betekenis is in dit verband dat de bedrijfsfysiotherapeut in zijn verslag van de WHF van 6 maart 2007 vermeldt dat de afspraak is gemaakt dat betrokkene zijn werktaken varieert en tijdens de lunchpauzes van de werkplek afgaat. Ook de bedrijfsarts adviseert betrokkene op
16 september 2008 werkzaamheden af te wisselen in die zin dat niet te lang achtereen beeldschermwerk wordt gedaan. Een dergelijke afspraak of advies zou zinledig zijn indien betrokkene zijn werkzaamheden niet in belangrijke mate zelf zou mogen indelen. Verder is in de eindrapportage Arbeids Re-integratie Analyse van Heliomare arbeidsintegratie (Heliomare) van 8 november 2010 vermeld dat betrokkene flexibel is in het nemen van pauzes en het indelen van werk. De leidinggevende van betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat medewerkers mogelijkheden hadden om werkzaamheden af te wisselen en dat zij hun werk zelf konden inplannen.
4.2.5. Uit de gedingstukken blijkt dat de werkplek op 27 februari 2007 ergonomisch niet geheel verantwoord was ingericht, maar dat vervolgens de nodige aanpassingen zijn uitgevoerd. Uit een werkplekadvies van de Arbocoördinator van 7 december 2007 blijkt dat de werkplek van betrokkene op die datum goed was ingericht. In een werkplekadvies van
23 februari 2009 komt naar voren dat het bureau van betrokkene toen te laag stond en dat een flexibel bureau was gewenst. Ook op 26 januari 2011 is door een medewerker van Heliomare de werkplek van betrokkene onderzocht. Deze werd toen passend geacht. Gelet op het voorgaande moet met betrokkene worden vastgesteld dat diens werkplek niet gedurende de gehele periode dat hij bij de gemeente Alkmaar werkzaam was ergonomisch geheel verantwoord was ingericht. Dit feit als zodanig wordt door het college niet ontkend.
4.3.1. Wat partijen in de tweede plaats verdeeld houdt is of de aard van het werk en de werkomstandigheden bij de gemeente Alkmaar in overwegende mate ten grondslag hebben gelegen aan de klachten van betrokkene. Deze beoordeling betreft een juridische kwalificatie, (mede) op basis van medische gegevens. Daarbij is het aan betrokkene om feiten en omstandigheden aan te dragen die het oordeel kunnen dragen dat bedoeld oorzakelijk verband bestaat. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO in relatie tot artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO.
4.3.2. Betrokkene is hierin niet geslaagd. Anders dan betrokkene heeft gesteld, kan uit de rapportages van de bedrijfsarts niet worden afgeleid dat het werk of de werkomstandigheden van betrokkene bij de gemeente Alkmaar diens klachten hebben veroorzaakt. De omstandigheid dat de bedrijfsarts in zijn rapportages van 13 mei 2008 en 17 juni 2008 de klachten van betrokkene heeft benoemd als RSI is daarvoor onvoldoende. Op 25 juli 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat een medische, anatomische of fysiologische verklaring voor de pijnklachten van betrokkene ontbreekt. In antwoord op vragen van de bezwaaradviescommissie heeft de bedrijfsarts verklaard dat hij het werk van betrokkene nooit als oorzaak van diens klachten heeft gezien. Uit de door betrokkene in eerste aanleg overgelegde gegevens van de behandelende sector, te weten brieven van de neuroloog, de orthopedisch chirurg en de huisarts van respectievelijk 28 maart 2008, 2 april 2009 en
24 april 2012 komt evenmin een dergelijk oorzakelijk verband naar voren. Van bijzondere betekenis in dit verband is dat uit de brief van de huisarts van 24 april 2012 blijkt dat betrokkene zich al op 7 april 2005 tot hem heeft gewend met pijnklachten aan de rechterpols en tendinitis en dat de huisarts betrokkene toen op RSI-preventie heeft gewezen. Dat wijst er niet op dat het werk in Alkmaar waarmee hij op 1 november 2006 is begonnen de oorzaak is van de chronische pijnklachten aan de rechteronderarm waarmee hij zich op 28 juni 2010 (definitief) heeft ziek gemeld.
4.4.De Raad komt tot de slotsom dat de hogere beroepen van partijen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.