ECLI:NL:CRVB:2014:1185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 april 2014
Publicatiedatum
10 april 2014
Zaaknummer
12-4984 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Korting op bezoldiging wegens arbeidsongeschiktheid door hardnekkige RSI klachten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Alkmaar. De zaak betreft een ambtenaar, betrokkene, die als klantmanager werkzaam was bij de gemeente Alkmaar en die een korting van 10% op zijn bezoldiging kreeg opgelegd vanwege arbeidsongeschiktheid. Betrokkene had hardnekkige RSI-klachten en stelde dat deze klachten het gevolg waren van zijn werkzaamheden en de werkomstandigheden bij de gemeente. De Raad heeft vastgesteld dat betrokkene vanaf 1 november 2006 in een hoge werkdruk heeft gewerkt en dat zijn werk voornamelijk uit beeldschermwerk bestond. Ondanks de klachten heeft de Raad geoordeeld dat er onvoldoende bewijs was voor een causaal verband tussen de werkomstandigheden en de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. De Raad concludeerde dat de korting op de bezoldiging terecht was opgelegd, omdat betrokkene niet had aangetoond dat zijn klachten in overwegende mate het gevolg waren van zijn werkzaamheden. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/4984 AW, 12/4993 AW
Datum uitspraak: 10 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 26 juli 2012, 12/12 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
het college van burgemeester en wethouders van Alkmaar (college)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. P.F. Adolf hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. P.R.M. Berends-Schellens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. Berends-Schellens een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 februari 2014. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Adolf. Namens het college is mr. Berends-Schellens verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene was aangesteld als klantmanager bij de sector Sociale Zaken
& Werkgelegenheid van de gemeente Alkmaar. Vanaf 1 november 2006 had hij al op detacheringsbasis die werkzaamheden verricht. Hij verrichtte zijn werkzaamheden op vier dagen en gedurende 36 uur per week. Voordien was betrokkene sinds 1991 in een soortgelijke functie bij de gemeente [naam gemeente] werkzaam.
1.2. Betrokkene heeft in februari 2007 te kennen gegeven dat hij nek- en schouderklachten had. Deze zijn na fysiotherapie verdwenen. In december 2007 heeft betrokkene melding gemaakt van polsklachten. Op 13 mei 2008 heeft betrokkene het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht. Deze constateerde dat zich bij betrokkene hardnekkige RSI (Repetitive Strain Injury) klachten hebben ontwikkeld. Vervolgens heeft betrokkene zich op 17 juni 2008 ziek gemeld. Hij heeft vanaf die datum op arbeidstherapeutische basis gewerkt totdat hij met ingang van
3 november 2008 hersteld werd gemeld. Op 19 januari 2010 is betrokkene opnieuw uitgevallen in verband met een opleving van pijnklachten aan zijn rechterhand en -pols, waarna hij op 15 februari 2010 het werk volledig heeft hervat. Op 22 juni 2010 heeft betrokkene het spreekuur van de bedrijfsarts bezocht, die constateerde dat betrokkene klachten aan zijn rechteronderarm en -hand blijft houden. Betrokkene heeft zich op 28 juni 2010 ziek gemeld wegens chronische pijnklachten van de rechteronderarm.
1.3. Bij besluit van 30 december 2010 heeft het college met toepassing van artikel 7:3 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) de bezoldiging van appellant met ingang van 20 december 2010 met 10% gekort. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij gesteld dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in en door de dienst en dat om die reden de korting op zijn bezoldiging achterwege dient te blijven.
1.4. Bij besluit van 16 november 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat in de periode tot mei 2007 in de werkomstandigheden van betrokkene bijzondere factoren kunnen worden geobjectiveerd die de ziekte van betrokkene zouden hebben kunnen veroorzaakt, maar daarna niet meer. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat uit de medische stukken niet is af te leiden dat een causaal verband bestaat tussen deze bijzondere factoren en de arbeidsongeschiktheid van betrokkene. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.
Beide partijen hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Betrokkene heeft in hoger beroep volhard in zijn stelling dat zijn arbeidsongeschiktheid in en door de dienst is ontstaan. Hij meent dat zijn fysieke klachten - door hem aangeduid als RSI - het directe gevolg zijn van een hoge werkdruk, intensief beeldschermwerk en het gebrek aan mogelijkheden om afwisseling in zijn werkzaamheden aan te brengen. Voorts heeft hij erop gewezen dat zijn werkplek niet steeds optimaal was ingericht. Het college heeft het oordeel van de rechtbank bestreden dat in de periode tot mei 2007 in de werkomstandigheden van betrokkene bijzondere factoren kunnen worden geobjectiveerd die de ziekte van betrokkene zouden kunnen hebben veroorzaakt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.1. Ingevolge artikel 7:3, eerste lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek vanaf de eerste dag van die ongeschiktheid gedurende de eerste zes maanden recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging.
4.1.2. Op grond van artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO heeft de ambtenaar bij voortduring van deze arbeidsongeschiktheid gedurende de zevende tot en met de twaalfde maand recht op doorbetaling van 90% van zijn bezoldiging.
4.1.3. In artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO is bepaald dat de ambtenaar recht op doorbetaling van zijn volledige bezoldiging behoudt bij arbeidsongeschiktheid in en door de dienst. In artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder d, van de CAR/UWO is - voor zover hier van belang - bepaald dat onder arbeidsongeschiktheid in en door de dienst wordt verstaan: arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken die in overwegende mate haar oorzaak vindt in de aard van de opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht en die niet aan schuld of nalatigheid van de ambtenaar is te wijten.
4.2.1. Partijen zijn allereerst verdeeld over het antwoord op de vraag in hoeverre betrokkene de hem opgedragen werkzaamheden onder bijzondere omstandigheden moest verrichten.
4.2.2. Uit de gedingstukken komt naar voren dat betrokkene van november 2006 tot mei 2007 in verband met achterstanden onder hoge druk heeft gewerkt en dat niet, zoals het college heeft aangevoerd, slechts sprake is geweest van een door betrokkene als zwaar ervaren werkdruk. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het door betrokkene en zijn leidinggevende ondertekende functioneringsverslag van 7 mei 2007. De toenmalig leidinggevende heeft ter zitting van de rechtbank bevestigd dat in de periode dat betrokkene met zijn werk in Alkmaar begon er sprake was van een hoge werkdruk. Van de hoge werkdruk wordt ook door de bedrijfsfysiotherapeut melding gemaakt in het verslag van de Werkplek Herstelinstructie Fysiek (WHF) van 6 maart 2007.
4.2.3. In de gedingstukken is voorts voldoende steun te vinden voor het standpunt van betrokkene dat zijn werkzaamheden aanvankelijk voor het overgrote deel van de daarvoor beschikbare tijd uit beeldschermwerk hebben bestaan en dat hij pas vanaf medio 2008 meer klantencontacten kreeg. Van betekenis is in dit verband allereerst dat de bedrijfsfysiotherapeut in het verslag van de WHF van 6 maart 2007 vermeldt dat betrokkene binnen zijn functie voor 90% actief achter zijn computer is en de rest van de tijd besteedt aan het bezoeken van klanten, telefoneren, printen, vergaderen, enzovoorts. Wanneer betrokkene op 3 augustus 2007 zijn huisarts consulteert, tekent die op dat betrokkene sinds een aantal maanden ander werk heeft en de hele dag achter de computer zit. Verscheidene collega’s van betrokkene hebben zijn stelling dat hij in 2007 gedurende 90% van zijn tijd beeldschermwerk verricht schriftelijk bevestigd. De bedrijfsarts heeft op 17 juni 2008 geadviseerd betrokkene in het kader van arbeidstherapie slechts halve dagen beeldschermwerk te laten verrichten. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat betrokkene in de beginperiode 60% van de voor werkzaamheden beschikbare tijd aan bureauwerk heeft besteed en 40% aan klantcontacten. Het college heeft daarvoor onder meer verwezen naar wat de teamchef van de sector waar betrokkene werkzaam was op de hoorzitting van 20 april 2011 heeft verklaard. Bezien in het licht van de overige beschikbare gegevens heeft de teamchef het aandeel van het bureauwerk van betrokkene in de beginperiode kennelijk onderschat.
4.2.4. Anders dan betrokkene en met het college, is de Raad van oordeel dat het werk van betrokkene mogelijkheden bood om beeldschermwerk af te wisselen met andere activiteiten, zoals het bezoeken van klanten, telefoneren, printen, vergaderen, enzovoorts. Van betekenis is in dit verband dat de bedrijfsfysiotherapeut in zijn verslag van de WHF van 6 maart 2007 vermeldt dat de afspraak is gemaakt dat betrokkene zijn werktaken varieert en tijdens de lunchpauzes van de werkplek afgaat. Ook de bedrijfsarts adviseert betrokkene op
16 september 2008 werkzaamheden af te wisselen in die zin dat niet te lang achtereen beeldschermwerk wordt gedaan. Een dergelijke afspraak of advies zou zinledig zijn indien betrokkene zijn werkzaamheden niet in belangrijke mate zelf zou mogen indelen. Verder is in de eindrapportage Arbeids Re-integratie Analyse van Heliomare arbeidsintegratie (Heliomare) van 8 november 2010 vermeld dat betrokkene flexibel is in het nemen van pauzes en het indelen van werk. De leidinggevende van betrokkene heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat medewerkers mogelijkheden hadden om werkzaamheden af te wisselen en dat zij hun werk zelf konden inplannen.
4.2.5. Uit de gedingstukken blijkt dat de werkplek op 27 februari 2007 ergonomisch niet geheel verantwoord was ingericht, maar dat vervolgens de nodige aanpassingen zijn uitgevoerd. Uit een werkplekadvies van de Arbocoördinator van 7 december 2007 blijkt dat de werkplek van betrokkene op die datum goed was ingericht. In een werkplekadvies van
23 februari 2009 komt naar voren dat het bureau van betrokkene toen te laag stond en dat een flexibel bureau was gewenst. Ook op 26 januari 2011 is door een medewerker van Heliomare de werkplek van betrokkene onderzocht. Deze werd toen passend geacht. Gelet op het voorgaande moet met betrokkene worden vastgesteld dat diens werkplek niet gedurende de gehele periode dat hij bij de gemeente Alkmaar werkzaam was ergonomisch geheel verantwoord was ingericht. Dit feit als zodanig wordt door het college niet ontkend.
4.3.1. Wat partijen in de tweede plaats verdeeld houdt is of de aard van het werk en de werkomstandigheden bij de gemeente Alkmaar in overwegende mate ten grondslag hebben gelegen aan de klachten van betrokkene. Deze beoordeling betreft een juridische kwalificatie, (mede) op basis van medische gegevens. Daarbij is het aan betrokkene om feiten en omstandigheden aan te dragen die het oordeel kunnen dragen dat bedoeld oorzakelijk verband bestaat. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van artikel 7:3, zevende lid, van de CAR/UWO in relatie tot artikel 7:3, tweede lid, van de CAR/UWO.
4.3.2. Betrokkene is hierin niet geslaagd. Anders dan betrokkene heeft gesteld, kan uit de rapportages van de bedrijfsarts niet worden afgeleid dat het werk of de werkomstandigheden van betrokkene bij de gemeente Alkmaar diens klachten hebben veroorzaakt. De omstandigheid dat de bedrijfsarts in zijn rapportages van 13 mei 2008 en 17 juni 2008 de klachten van betrokkene heeft benoemd als RSI is daarvoor onvoldoende. Op 25 juli 2011 heeft de bedrijfsarts gerapporteerd dat een medische, anatomische of fysiologische verklaring voor de pijnklachten van betrokkene ontbreekt. In antwoord op vragen van de bezwaaradviescommissie heeft de bedrijfsarts verklaard dat hij het werk van betrokkene nooit als oorzaak van diens klachten heeft gezien. Uit de door betrokkene in eerste aanleg overgelegde gegevens van de behandelende sector, te weten brieven van de neuroloog, de orthopedisch chirurg en de huisarts van respectievelijk 28 maart 2008, 2 april 2009 en
24 april 2012 komt evenmin een dergelijk oorzakelijk verband naar voren. Van bijzondere betekenis in dit verband is dat uit de brief van de huisarts van 24 april 2012 blijkt dat betrokkene zich al op 7 april 2005 tot hem heeft gewend met pijnklachten aan de rechterpols en tendinitis en dat de huisarts betrokkene toen op RSI-preventie heeft gewezen. Dat wijst er niet op dat het werk in Alkmaar waarmee hij op 1 november 2006 is begonnen de oorzaak is van de chronische pijnklachten aan de rechteronderarm waarmee hij zich op 28 juni 2010 (definitief) heeft ziek gemeld.
4.4.
De Raad komt tot de slotsom dat de hogere beroepen van partijen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • bepaalt dat van het college een griffierecht van € 466,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en R. Kooper en
J.J.A. Kooijman als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2014.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) P. Uijtdewillegen