ECLI:NL:CRVB:2014:117

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2014
Publicatiedatum
21 januari 2014
Zaaknummer
11-5319 ZVW + 11-5320 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Buitenlandbijdrage ZVW en verdragsgerechtigheid van appellant in relatie tot verblijf in China

In deze zaak gaat het om de vraag of appellant, die van 1 januari 2006 tot 2 april 2006 in China verbleef, als verdragsgerechtigde kan worden aangemerkt voor de buitenlandbijdrage op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). Appellant, geboren in 1941, woont sinds 2000 in Frankrijk en heeft van februari 2005 tot april 2006 in China gewoond bij zijn gezin. Hij ontving tot 1 mei 2006 een prepensioen van Philips en vanaf die datum een AOW-pensioen. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant in de genoemde periode niet onder de werkingssfeer van artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 valt, omdat zijn gewone centrum van belangen in China lag. Dit betekent dat hij niet als verdragsgerechtigde kan worden aangemerkt en derhalve geen buitenlandbijdrage verschuldigd is voor hemzelf en zijn gezinsleden over de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank die het bestreden besluit van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) heeft vernietigd. De rechtbank oordeelde dat Cvz onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonplaats van appellant en dat de bevestiging van de E 121-verklaring door de CPAM niet voldoende was om aan te nemen dat appellant in Frankrijk woonachtig was. De Raad geeft Cvz de opdracht om een nieuwe berekening van de buitenlandbijdrage over het jaar 2006 te maken, maar wijst het verzoek om schadevergoeding van appellant af. De uitspraak is openbaar gedaan op 17 januari 2014.

Uitspraak

11/5319 ZVW, 11/5320 ZVW
Datum uitspraak: 17 januari 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
11 augustus 2011, 10/3792 en 11/541 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats], Frankrijk (appellant)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend en voorts nadere stukken aan de Raad toegezonden. Appellant heeft hierop gereageerd.
Partijen hebben desgevraagd gereageerd op vragen van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Appellant is daarbij, met bericht van verhindering, niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1941, woont sedert 2000 in Frankrijk. Appellant heeft aangegeven van februari 2005 tot april 2006 te hebben verbleven in China bij zijn Chinese echtgenote en haar dochter. Hij zou tevens in die periode een klein jaar onderwijs hebben gegeven aan het Guilin Institute of Tourism, een universiteit in oprichting te Guilin, China. Appellant ontving tot 1 mei 2006 een prepensioen van Philips Pensioenfondsen. Vanaf
1 mei 2006 ontvangt appellant onder meer een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft zich met E 121-formulieren aangemeld bij de Caisse Primaire d’Assurance Maladie (CPAM). In de op 5 maart 2007 gedateerde
E 121-verklaringen heeft de CPAM bevestigd dat appellant en zijn gezinsleden per
1 januari 2006 recht hebben op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland.
1.2. Bij besluit van 1 augustus 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage over het jaar 2006 vastgesteld. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellant in 2006 woonachtig was in Frankrijk en alleen een wettelijk pensioen of een daarmee gelijkgesteld pensioen uit Nederland ontving en daardoor sedert
1 januari 2006 onder de werking van artikel 28 van Verordening (EEG) nr. 1408/71
(Vo 1408/71) valt. Hierdoor heeft appellant in Frankrijk recht op medische zorg ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zorgverzekeringswet (Zvw) in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). In bezwaar heeft appellant gewezen op eerdere correspondentie waarin hij heeft aangegeven in de periode van begin februari 2005 tot 2 april 2006 in China te hebben verbleven wegens gezinshereniging en een onderwijsopdracht. Die periode was hij dan ook niet woonachtig in Frankrijk en ook niet verzekerd. Voorts heeft hij pas op 21 september 2006 de beschikking gekregen over een Carte Vitale en is hij derhalve pas vanaf die datum bijdrageplichtig.
1.3. Bij beslissing op bezwaar van 27 oktober 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar ongegrond verklaard. Volgens Cvz heeft de CPAM bevestigd dat appellant en zijn gezinsleden recht hebben op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. Indien appellant van mening is dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006 geen verdragsgerechtigde was, dient hij dit aan te kaarten bij de CPAM.
1.4. Bij besluit van 7 juni 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening van de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage over het jaar 2007 vastgesteld. Appellant heeft vervolgens bezwaren geuit tegen de hoogte van de buitenlandbijdrage.
1.5. Bij beslissing op bezwaar van eveneens 27 oktober 2010 (bestreden besluit 2) wordt het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1, voor zover dit besluit ziet op de definitieve jaarafrekening over de periode van
1 mei 2006 tot en met 31 december 2006, en het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is appellant over de periode van 1 mei 2006 tot en met
31 december 2007 terecht als verdragsgerechtigde aangemerkt, heeft hij recht op zorg in Frankrijk ten laste van Nederland en dient hij hiervoor een buitenlandbijdrage te betalen. Die bijdrageverplichting vloeit rechtstreeks voort uit de Vo 1408/71 en de Zvw en is niet afhankelijk van het moment waarop een inschrijving plaatsvindt of een bewijs daarvan ontvangen wordt. Het feit dat appellant zijn Carte Vitale pas op 21 september 2006 heeft ontvangen, doet niet af aan de bijdrageverplichting. Voorts is de hoogte van de buitenlandbijdrage over genoemde periode niet onjuist berekend. Met betrekking tot de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en bestreden besluit 1 vernietigd. Hiertoe is overwogen dat Cvz een eigen verantwoordelijkheid heeft om vast te stellen waar iemand woont. Voor de vraag of appellant met ingang van
1 januari 2006 in Frankrijk woont, mag de door de CPAM bevestigde E 121-verklaring als uitgangspunt worden gehanteerd, maar dit doet niet af aan de verplichting van Cvz om, indien daartoe aanleiding bestaat, nader onderzoek te doen. Nu appellant gemotiveerd heeft betwist dat hij van 1 januari 2006 tot april/mei 2006 in Frankrijk woonachtig is geweest, kan Cvz niet volstaan met verwijzing naar het ingevulde E 121-formulier, mede gezien het feit dat hieruit niet blijkt of de CPAM daadwerkelijk onderzoek heeft verricht naar de woonplaats van appellant. Cvz heeft op dit punt bestreden besluit 1 niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd en krijgt opdracht tot het nemen van een nieuw besluit.
3.1.
De hoger beroepsgronden van appellant zijn met name gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat hij van 1 mei 2006 tot 21 september 2006 wel als verdragsgerechtigde moet worden aangemerkt en derhalve over die periode een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Voorts heeft appellant herhaald dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met
1 april 2006 in China woonde en niet verzekerd was in Frankrijk. Vanwege de hele gang van zaken heeft appellant de Raad verzocht aan Cvz een boete op te leggen.
3.2.
Cvz heeft in de uitspraak van de rechtbank berust en heeft inlichtingen ingewonnen bij appellant en bij de CPAM met betrekking tot de woonplaats van appellant in de periode van
1 januari 2006 tot begin april 2006. Appellant heeft dienaangaande onder andere een verklaring van 7 september 2011 van de burgemeester van zijn woonplaats overgelegd. Hierin is verklaard dat appellant van eind 2000 tot begin 2005 in Saint Geniès-de-Fontédit heeft gewoond waarna hij is vertrokken naar China. Hij is in april 2006 teruggekomen en woont daar sindsdien. Voorts heeft appellant een getuigschrift van het International Exchange Office van Guilin Institute of Tourism overgelegd waaruit blijkt dat appellant van februari 2005 tot januari 2006 Engels heeft gedoceerd aan studenten aan deze universiteit.
Cvz heeft op de vraag aan de CPAM of appellant in de periode van 1 januari 2006 tot
1 mei 2006 woonachtig was in Frankrijk en daar verzekerd was ten laste van Nederland, na herhaalde verzoeken geen antwoord gekregen. Ook verder onderzoek heeft geen relevante informatie opgeleverd. Wel heeft Cvz van de CPAM een E 001-formulier ontvangen waarop het volgende (vertaald uit het Frans) is vermeld: ‘‘Met toepassing van besluit 203 van
26 mei 2005, kan het op 7 november 2006 door u afgegeven E 108 met einddatum
30 april 2006, niet in behandeling worden genomen vanwege de vertraging van meer dan drie maanden, omdat de heer [Appellant] in Frankrijk woonde tussen 01-01-2006 en 30-04-2006”. Volgens Cvz heeft de CPAM hiermee nogmaals bevestigd dat appellant in die periode woonplaats in Frankrijk had. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht heeft Cvz niet ervan overtuigd dat appellant in bedoelde periode in China woonde. Volgens Cvz heeft appellant niet aangetoond dat zijn gewone centrum van belangen in de periode van
1 januari 2006 tot 2 april 2006 in China lag, waarbij Cvz niet uitsluit dat appellant wel een tijdelijke verblijfplaats in China heeft gehad.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Allereerst wordt vastgesteld dat appellant in hoger beroep geen afzonderlijke gronden heeft aangevoerd tegen de in de bestreden besluiten vervatte vaststelling van de definitieve jaarafrekeningen over 2006 en 2007 met betrekking tot de periode vanaf 21 september 2006 tot en met 31 december 2007. Dienaangaande heeft Cvz ter zitting nog opgemerkt dat op
20 augustus 2012 een herziene definitieve jaarafrekening 2007 is opgemaakt waarin de door appellant te betalen bijdrage over dat jaar is verlaagd.
4.2.
In hoger beroep is tussen partijen derhalve nog in geschil of appellant een buitenlandbijdrage verschuldigd is over de periode van 1 januari 2006 tot 21 september 2006.
4.3.
Voor deze beoordeling is in het onderhavige geval van belang of appellant onder de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 valt waardoor hij recht heeft op zorg in zijn woonland ten laste van Nederland. Hierdoor is Nederland gerechtigd ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 een buitenlandbijdrage in rekening te brengen.
4.4.
In artikel 28 van Vo 1408/71 is - kort gezegd en voor zover hier van belang - bepaald dat de rechthebbende op een wettelijk pensioen uit een lidstaat, die geen recht op prestaties heeft op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat waar hij woont, recht op deze prestaties in het woonland heeft voor zover hij in het pensioenland recht op deze prestaties zou hebben indien hij daar woonde. De verstrekkingen worden voor rekening van het pensioenland verleend door het orgaan van de woonplaats.
4.5.
Om voor verstrekkingen krachtens artikel 28 van Vo 1408/71 in aanmerking te komen is ingevolge artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 574/72 (Vo 574/72) de pensioengerechtigde verplicht zich en zijn in dezelfde lidstaat wonende gezinsleden in te schrijven bij het orgaan van de woonplaats, onder overlegging van een verklaring waarin wordt bevestigd dat hij krachtens de wettelijke regeling op grond waarvan een pensioen verschuldigd is, voor zichzelf en voor zijn gezinsleden recht op genoemde verstrekkingen heeft.
4.6.
Ingevolge artikel 1 onder h van Vo 1408/71 wordt onder “woonplaats” verstaan de plaats waar iemand zijn normale verblijfplaats heeft. Dit begrip heeft derhalve een communautaire betekenis.
4.7.
Vastgesteld wordt dat appellant geen beroepswerkzaamheden in een lidstaat heeft verricht op grond waarvan hij recht had op prestaties. De artikelen 27 tot en met 33 van Vo 1408/71 zijn dan ook in beginsel van toepassing. Om als pensioengerechtigde ingevolge artikel 28 van Vo 1408/71 en artikel 29 van Vo 574/72 in zijn woonland in aanmerking te komen voor verstrekkingen ten laste van Nederland, is vereist dat appellant in een lidstaat van de Europese Unie woont.
4.8.
Door appellant wordt niet betwist dat hij in ieder geval vanaf 2 april 2006 weer woonplaats in Frankrijk had. Aangezien appellant alleen uit Nederland een wettelijk of daarmee gelijkgesteld pensioen ontving, was op hem in ieder geval vanaf die datum artikel 28 van Vo 1408/71 van toepassing. Zoals ter zitting door Cvz is bevestigd, houdt dit in dat appellant dan in ieder geval vanaf 1 mei 2006 recht had op verstrekkingen in Frankrijk ten laste van Nederland. Het feit dat de inschrijving met het formulier E 121 door de CPAM pas later (met terugwerkende kracht) is bevestigd, heeft geen consequenties voor de bijdrageplicht. Het formulier E 121 is immers zuiver declaratoir en vormt geen voorwaarde voor het ontstaan van rechten op prestaties. De in artikel 29 van Vo 574/72 voorziene inschrijving met een formulier E 121 bij het bevoegde orgaan van het woonland is derhalve slechts een administratieve formaliteit, die moet worden vervuld om te verzekeren dat de verstrekkingen in het woonland krachtens artikel 28 van Vo 1408/71 inderdaad worden toegekend (vergelijk het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, punt 61 e.v.). Dit geldt ook voor de eerst op 21 september 2006 ontvangen Carte Vitale, nu de afgifte van deze verzekeringskaart ook geen voorwaarde vormt voor het ingevolge de toepassing van Vo 1408/71 en Vo 574/72 ontvangen van verstrekkingen in Frankrijk. Dit betekent dat appellant in ieder geval vanaf 1 mei 2006 een buitenlandbijdrage verschuldigd is. Voor zover appellant zorgkosten heeft gemaakt die op grond van het woonlandpakket in Frankrijk voor vergoeding in aanmerking komen, kan hij deze bij de CPAM declareren.
4.9.
Door appellant wordt wel betwist dat hij in de periode van 1 januari 2006 tot 2 april 2006 in Frankrijk woonachtig was en dat hij als verdragsgerechtigde over die periode
(tot 1 mei 2006) een buitenlandbijdrage verschuldigd was.
De Raad ziet geen grond voor twijfel aan de stelling van appellant dat hij in de periode van begin 2005 tot begin april 2006 in China heeft verbleven en aldaar bijna een jaar werkzaamheden heeft verricht. Door Cvz is het verblijf van appellant in China in beginsel ook niet bestreden, maar volgens Cvz is sprake geweest van een tijdelijk verblijf, terwijl zijn gewone verblijfplaats zich in Frankrijk bevond. Blijkens vaste jurisprudentie van het Hof wordt inzake het begrip “woonplaats” binnen de toepassing van Vo 1408/71 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt (arrest Wencel, 16 mei 2013, C-589/10, punt 49). Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van
Vo 1408/71, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten (arrest Wencel, punt 51). De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn thans gecodificeerd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009. Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of appellant ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen naar China had verplaatst dan wel of hij deze in Frankrijk had behouden.
4.10.
Uit de gedingstukken kan worden opgemaakt dat appellant tijdens zijn verblijf in China zijn vaste woonruimte in Frankrijk heeft behouden, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat appellant niet de intentie heeft gehad zijn woonplaats definitief naar China over te brengen. Daar staat tegenover dat appellant feitelijk ruim een jaar bij zijn echtgenote en kind in China heeft verbleven en aldaar een klein jaar werkzaamheden heeft verricht. Niet duidelijk is geworden hoe de feitelijke woonsituatie van appellant is beoordeeld door de CPAM nu geen antwoord is gegeven op de vraag of appellant in de omstandigheden van zijn geval in de periode in geding woonachtig was in Frankrijk en of appellant volgens de CPAM vanaf
1 januari 2006 verzekerd is te achten voor de Franse ziektekostenverzekering ten laste van Nederland. De stelling van Cvz dat uit de bevestiging van de E 121-formulieren blijkt dat de CPAM heeft beoordeeld dat appellant ten tijde in geding in Frankrijk woonachtig was, wordt niet gevolgd. Met het E 121-formulier heeft het Nederlandse orgaan aangegeven dat appellant recht zou hebben op verstrekkingen indien hij in Nederland zou wonen. Door bevestiging van dit formulier door het Franse orgaan is enkel aangegeven dat appellant geen wettelijk recht heeft op prestaties in dat land en dat hij daardoor recht heeft op medische zorg in Frankrijk ten laste van Nederland. Deze bevestiging van het Franse orgaan van de E 121 is onvoldoende om aan te nemen dat de CPAM een zelfstandig onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van appellant in bedoelde periode. Dit lijkt ook geenszins aannemelijk nu Cvz het bij hem bekende adres van appellant in Frankrijk op het E 121-formulier heeft ingevuld. Voor het Franse orgaan was er dan ook geen reden om aan de juistheid van de van Cvz afkomstige gegevens te twijfelen. Ook met het door het Franse orgaan toegestuurde E 001-formulier heeft Cvz onvoldoende aangetoond dat de CPAM niet enkel op grond van formele gegevens heeft aangegeven dat appellant in de periode in geding in Frankrijk woonde. Uit dit formulier blijkt in ieder geval niet dat het Franse orgaan naar aanleiding van de verzoeken van Cvz onderzoek heeft gedaan naar de woonplaats van appellant in bedoelde periode in de zin van Vo 1408/71 als hiervoor onder 4.9 omschreven. Deze formele gegevens bieden dan ook onvoldoende grondslag om de veronderstelling van Cvz dat appellant in de periode in geding woonplaats had in Frankrijk, te dragen.
4.11.
Hierbij wordt opgemerkt dat aannemelijk is dat de CPAM appellant tijdens zijn verblijf in China - zelfs als dit als tijdelijk verblijf zou worden aangemerkt - niet meer voor de ziektekosten als verzekerde zou hebben aangemerkt. In dat verband wordt verwezen naar de Parlementaire vragen van Ria Oomen-Ruijten van 18 juli 2013 (E-0088227-13) waarin melding is gemaakt van het feit dat de CPAM bij verdragsgerechtigden woonachtig in Frankrijk alleen de medische kosten die in Frankrijk worden gemaakt wil vergoeden.
4.12.
Bij de vraag of artikel 28 van Vo 1408/71 van toepassing is op de situatie van appellant in de periode van 1 januari 2006 tot 2 april 2006 is voorts van belang of appellant recht op verstrekkingen zou hebben in Nederland als hij daar zou wonen. Volgens de Nederlandse regelgeving zijn personen die in Nederland wonen en gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, in de regel niet meer verzekerd op grond van de volksverzekeringen en daarmee niet verzekeringsplichtig voor de Zvw. Dit geldt ook voor in Nederland woonachtige verdragsgerechtigden met een verdragspolis. Bij hen wordt bij werkzaamheden van langer dan drie maanden in een
niet-verdragsland de verdragspolis beëindigd. Men dient zich in beide gevallen in het werkland voor ziektekosten te verzekeren. Ter zitting heeft Cvz evenwel vastgehouden aan zijn standpunt dat artikel 28 van Vo 1408/71 in bedoelde periode op appellant van toepassing was en Cvz terecht een E 121-verklaring over die periode heeft afgegeven.
4.13.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad echter tot het oordeel dat appellant in de situatie waarin hij verkeerde in verband met zijn verblijf bij zijn gezin in China en de werkzaamheden die hij aldaar heeft verricht, niet valt binnen de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 in de periode van 1 januari 2006 tot 2 april 2006, omdat het gewone centrum van zijn belangen toen in China was gelegen. Hieruit volgt dat appellant in die periode niet kan worden aangemerkt als verdragsgerechtigde en hij voor hemzelf en zijn gezinsleden over de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006 geen buitenlandbijdrage verschuldigd is.
4.14.
Uit het voorgaande vloeit voort dat Cvz geen buitenlandbijdrage in rekening mocht brengen over de periode van 1 januari 2006 tot 1 mei 2006. De rechtbank heeft bestreden besluit 1 in zoverre dan ook terecht vernietigd. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover deze is aangevochten. Cvz zal een nieuwe berekening van de door appellant verschuldigde buitenlandbijdrage over het jaar 2006 moeten maken. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen discussie zal opleveren, ziet de Raad af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot - volledige - definitieve geschilbeslechting. De Raad zal Cvz op dit punt een opdracht geven om een nieuw besluit te nemen. De Raad is niet bevoegd tot het opleggen van een boete aan Cvz, zoals door appellant verzocht. Voor zover hij bedoeld heeft schade te hebben geleden door toedoen van Cvz, is hiervan niet gebleken. Het verzoek om schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
5.
Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- draagt de Svb op met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar
te nemen met betrekking tot de vaststelling van de definitieve jaarafrekening over 2006;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- bepaalt dat de Svb aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) S. Aaliouli

TM