ECLI:NL:CRVB:2014:1160

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 maart 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
09-6312 BPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van buitengewoon pensioen op basis van invaliditeitspercentage

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 maart 2014 uitspraak gedaan over de toekenning van een buitengewoon pensioen aan appellante, geboren in 1942, op basis van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp). Appellante had in 1998 een verzoek ingediend voor een pensioen, dat in 1999 werd afgewezen. Na een herzieningsverzoek in 2005 en een aantal medische beoordelingen, werd in 2008 een buitengewoon pensioen toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 40%. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een herbeoordeling door de Raad. De Raad benoemde deskundige H.S.R. Witte, die concludeerde dat appellantes totale invaliditeit als gevolg van psychische klachten op 100% moest worden gesteld. De Raad oordeelde dat verweerder had moeten uitgaan van dit percentage en dat de eerdere inschatting van 40% niet correct was. De Raad vernietigde de eerdere besluiten en kende appellante met terugwerkende kracht een buitengewoon pensioen toe op basis van een invaliditeitspercentage van 100%. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante en werd het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen.

Uitspraak

09/6312 BPW
Datum uitspraak: 6 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd door de Raadskamer WBP van de Pensioen- en Uitkeringsraad (PUR), is in verband met een wijziging van taken, zoals neergelegd in de Wet uitvoering wetten voor verzetsdeelnemers en oorlogsgetroffenen (Wet van 15 april 2010,
Stb. 2010, 182), voortgezet door de Pensioen- en Uitkeringsraad als bedoeld in deze wet. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van verweerder wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de voormalige Raadskamer WBP van de PUR.
Namens appellante heeft mr. W.J. Eusman, advocaat, beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 oktober 2009, kenmerk JZ/K70/2009. Dit betreft de toepassing van de Wet buitengewoon pensioen 1940-1945 (Wbp).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eusman. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en H.S.R. Witte, psychiater, benoemd tot deskundige. Witte heeft appellante onderzocht en op 14 januari 2013 rapport uitgebracht. Verweerder heeft commentaar op het rapport gegeven. De Raad heeft Witte gevraagd om een reactie daarop. Bij brief van 19 juni 2013 heeft Witte een nadere toelichting gegeven. Verweerder heeft daarop nog gereageerd.
Een nadere zitting heeft plaatsgevonden op 23 januari 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Eusman, en verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
1.1.
Appellante, geboren in 1942, heeft in 1998 verzocht om een pensioen op grond van de Wbp. Bij besluit van 28 april 1999 is dit verzoek afgewezen, dit omdat geen ernstige verstoring van levensomstandigheden als gevolg van het verzet van de vader van appellante aanwezig werd geacht. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd op 28 december 1999. Appellante heeft geen beroep ingesteld.
1.2.
In november 2005 heeft appellante verzocht om herziening van het besluit van
28 april 1999. Bij besluit van 25 april 2006 is dit verzoek afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft de Centrale Bestuurscommissie van de Stichting 1940-1945 verklaard dat - naast de vader van appellante - ook haar moeder heeft behoord tot de deelnemers aan het verzet als bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wbp. Bij besluit van 28 december 2007 is het bezwaar gegrond verklaard en is appellante met toepassing van artikel 3 van het krachtens artikel 1, tweede lid, van de Wbp gegeven koninklijk besluit van 8 juli 1978, Stb. 1978, 422, gelijkgesteld met een van de categorieën van personen op wie de Wbp van toepassing is. Geoordeeld is dat er sprake is van ernstige verstoring van levensomstandigheden als gevolg van het verzet van beide ouders.
1.3.
In vervolg op het besluit van 28 december 2007 is medisch onderzoek verricht door F.A.M. van den Brand, arts. Van den Brand heeft de totale invaliditeit als gevolg van psychische klachten geschat op 60%, waarvan 40% causaal. De somatische klachten van appellante achtte Van den Brand niet causaal. Bij besluit van 10 december 2008 is aan appellante, met ingang van 1 december 2005, een buitengewoon pensioen toegekend op basis van een invaliditeitspercentage van 40.
1.4.
Appellante heeft ook tegen het besluit van 10 december 2008 bezwaar gemaakt. In het kader van dit bezwaar is een medische verklaring overgelegd van het Sinaï Centrum, waar appellante werd behandeld in verband met haar psychische klachten. Gelet op deze verklaring heeft Van den Brand geconcludeerd dat de totale invaliditeit, gezien de aanwezige beperkingen in het dagelijks en sociaal functioneren, het concentratievermogen en de stressadaptatie, met 60% is onderschat, en dat het redelijk is deze op 100% te stellen. Anders dan het Sinaï Centrum achtte Van den Brand deze 100% echter niet volledig causaal. Van den Brand heeft de causale invaliditeit bepaald op (afgerond) 70%. Bij het bestreden besluit is het invaliditeitspercentage, onder gedeeltelijke gegrondverklaring van het bezwaar, dienovereenkomstig vastgesteld.
2.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Ambtshalve overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA0299) het volgende. Wat appellante heeft aangevraagd, is een buitengewoon pensioen op grond van de Wbp. De beslissing op bezwaar van
28 december 2007 behelst geen volledige afdoening van het bezwaar tegen de afwijzing van die aanvraag. Deze volledige afdoening is pas bereikt met de vervolgens tot stand gebrachte medische beoordeling en het op basis daarvan genomen primaire besluit van 10 december 2008. Aldus is gehandeld in strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb. Op grond van dat artikel was verweerder gehouden om het besluit van 25 april 2006 in het kader van het daartegen gemaakte bezwaar in volle omvang te heroverwegen. De op dit bezwaar te nemen beslissing behoorde dus een hernieuwde beoordeling van appellantes eventuele aanspraken op een buitengewoon pensioen in te houden.
2.1.1.
Verweerders stelling dat de Wbp deelbeschikkingen kent, kan aan het onder 2.1 overwogene niet afdoen. Verweerder doelt kennelijk op artikel 24, eerste en tweede lid, van de Wbp, waarin respectievelijk de aanvraag om een buitengewoon pensioen en de aanvraag om erkenning als verzetsdeelnemer aan de orde komen. Is sprake van een aanvraag om erkenning zoals bedoeld in het tweede lid, dan kan en moet vanzelfsprekend worden volstaan met een beslissing daaromtrent. Appellante heeft echter een aanvraag als bedoeld in artikel 24, eerste lid van de Wbp gedaan. In zo’n geval is niet voorzien in deelbeschikkingen. Een erkenning staat dan niet op zichzelf, maar maakt deel uit van de besluitvorming tot vaststelling van de eventuele pensioenaanspraken. De regeling van de beslistermijn in artikel 25 van de Wbp stelt dit buiten twijfel. Daarmee zijn beide aspecten ook in de bezwaarfase onlosmakelijk met elkaar verbonden.
2.1.2.
Het voorgaande betekent dat de besluiten van 28 december 2007 en van
10 december 2008 in onderlinge samenhang zijn te beschouwen als de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 25 april 2006. Het bestreden besluit, waarbij het invaliditeitspercentage is gewijzigd ten opzichte van de aldus tot stand gekomen beslissing op bezwaar, is te beschouwen als een toelichting op die beslissing en tevens als een wijzigingsbesluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, dat op grond van artikel 6:19 van de Awb in de beoordeling wordt betrokken.
2.2.
Uitgaande van de uitkomst zoals die uiteindelijk met het bestreden besluit is bereikt, komt de Raad tot de volgende inhoudelijke beoordeling van het geschil.
2.2.1.
Gelet op het bestreden besluit en de daaraan ten grondslag gelegde medische oordeelsvorming is niet langer in geschil dat appellantes totale, uit haar psychische klachten voortvloeiende invaliditeit, op 100% moet worden gesteld. Appellante bestrijdt evenwel dat deze 100%, zoals door Van den Brand is geconcludeerd, ten dele non-causaal is te achten. Vooropgesteld wordt in dat verband het volgende. Verweerder heeft op zichzelf beschouwd terecht gemeend dat het seksueel misbruik door de toeziend voogd van appellante in een te verwijderd verband tot het verzet en het daaruit voortgevloeide overlijden van appellantes vader staat om eventueel met dat misbruik samenhangende invaliditeit als causaal aan dat verzet te kunnen aanmerken. Anders dan verweerder is de Raad evenwel van oordeel dat van daadwerkelijk aan het seksueel misbruik toe te schrijven invaliditeit onvoldoende is gebleken, terwijl ook de handklachten die appellante in 2008 heeft ondervonden niet aantoonbaar tot psychische invaliditeit hebben geleid.
2.2.2.
Verwezen wordt in dit verband naar de rapportage van de door de Raad benoemde deskundige Witte. Deze heeft geoordeeld dat appellante lijdt aan een post-traumatische stressstoornis type II van het complexe type, die geheel aan het verzet van haar ouders en het overlijden van haar vader als gevolg van dat verzet is toe te schrijven. Deze stoornis bestond, aldus Witte, ook al ten tijde van het herzieningsverzoek van appellante uit 2005. Witte heeft weinig tot geen aanknopingspunten kunnen vinden die doen vermoeden dat het seksueel misbruik, bestaande uit handtastelijkheden en ongewenst zoenen, tot het bedoelde psychopathologische toestandsbeeld heeft bijgedragen. Appellante ondervond, aldus verder Witte, ten tijde van zijn onderzoek geen fysieke of psychische beperkingen ten gevolge van de eerdere handoperaties.
2.2.3.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige mag volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het door Witte uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De Raad ziet dan ook geen reden om dit rapport niet tot uitgangspunt te nemen. Die reden is er te minder gelet op de verklaringen van appellante over de wijze waarop zij het seksueel misbruik een plaats heeft gegeven in haar leven en over haar beweegredenen om daarvan in het kader van haar Wbp-aanvraag melding te maken. Kort samengevat heeft appellante verklaard dat zij van het misbruik niet of nauwelijks meer last ondervindt en dat zij dit alleen te berde heeft gebracht als voorbeeld van wat het verzet en overlijden van haar vader in haar leven teweeg hebben gebracht, waarna het misbruik telkens weer in het dossier is opgedoken. Een en ander komt de Raad plausibel voor. Dit geldt ook voor hetgeen appellante heeft opgemerkt over haar handklachten, er op neer komend dat zij ten tijde van het bezoek van Van den Brand een in het oog springend gipsverband droeg dat, in aanmerking genomen appellantes werk als musicus, welhaast onvermijdelijk ter sprake moest komen, maar dat de bedoelde klachten voor het overgrote deel van tijdelijke aard zijn geweest en dat deze appellantes psychisch functioneren niet wezenlijk hebben beïnvloed. Deze toelichtingen van appellante mede in aanmerking genomen - en gelet ook op de bevestiging daarvan in de verklaring van het Sinaï Centrum van 24 december 2013 - ziet de Raad in hetgeen verweerder naar voren heeft gebracht onvoldoende reden tot twijfel aan de conclusie van Witte dat de invaliditeit volledig causaal is te achten.
2.2.4.
Het overwogene onder 2.2.1 tot en met 2.2.3 betekent dat verweerder uit had moeten gaan van een invaliditeitspercentage van 100. Dat Witte de totale invaliditeit van appellante ten tijde van zijn onderzoek lager heeft ingeschat, kan dat niet anders maken. Het gaat in deze zaak uitsluitend om de situatie op de datum van indiening van het herzieningsverzoek, welke datum bepalend is voor de ingangsdatum van het pensioen. Naar die datum gemeten, is als gezegd het percentage van de totale invaliditeit, in aanmerking genomen het bestreden besluit, niet meer in geschil.
2.3.
De beroepen zijn gegrond. De beslissing op bezwaar bedoeld onder 2.1.2 moet worden vernietigd voor zover het de vaststelling van het invaliditeitspercentage betreft, hetgeen neerkomt op vernietiging van het besluit van 10 december 2008. Het bestreden besluit komt eveneens voor vernietiging in aanmerking. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en aan appellante met ingang van 1 december 2005 een buitengewoon pensioen toekennen naar een mate van invaliditeit van 100%.
3.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3.1.
Het betreft hier een procedure in twee instanties, te weten bezwaar en beroep (in eerste en enige aanleg). In zaken zoals deze is de redelijke termijn voor een procedure in twee instanties naar het oordeel van de Raad in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee-en-een-half jaar in beslag heeft genomen. Heeft de totale procedure langer dan twee-en-een-half jaar geduurd, dan dient vervolgens per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij geldt dat in beginsel het bezwaar binnen een half jaar en het beroep binnen twee jaar zouden moeten worden afgerond (CRvB 9 april 2009, ECLI:NL:CRVB:BI2179).
3.2.
Verweerder wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat in dit geval het begin van de procedure is gelegen bij de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van
10 december 2008. Gelet op hetgeen onder 2.1 tot en met 2.1.2 is overwogen, moet het begin worden gelegd bij de ontvangst van het bezwaarschrift tegen het besluit van 25 april 2006. Dit bezwaarschrift is ingediend op 15 mei 2006.
3.3.
Vanaf de ontvangst van bedoeld bezwaarschrift tot aan de datum van deze uitspraak is meer dan twee-en-een-half jaar verstreken. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan het bestreden besluit is meer dan een half jaar verstreken. Vanaf de ontvangst van het inleidend beroepschrift door de Raad op 20 november 2009 tot aan de datum van deze uitspraak zijn meer dan twee jaren verstreken. De Raad verbindt hieraan het vermoeden dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke fase als in de rechterlijke fase is overschreden. Dit betekent dat met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Awb, het onderzoek moet worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de schadevergoeding. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb zal tevens de Staat der Nederlanden (Minister van Veiligheid en Justitie) als partij in die procedure worden aangemerkt.
4.
De Raad ziet tot slot aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 974,- aan kosten van rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep tegen de beslissing op bezwaar, bestaande uit de besluiten van
28 december 2007 en van 10 december 2008, gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 december 2008;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 13 oktober 2009 eveneens gegrond en vernietigt
ook dat besluit;
- kent appellante, met ingang van 1 december 2005, een buitengewoon pensioen toe naar een
mate van causale invaliditeit van 100% en bepaalt dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het vernietigde deel van de genoemde beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over
het verzoek van appellante om vergoeding van schade met betrekking tot de mogelijke
overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister
van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 974,- aan
kosten van rechtsbijstand;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht van € 35,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en R. Kooper en
B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2014.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) O.P.L. Hovens

HD