ECLI:NL:CRVB:2014:1134
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een alleenstaande moeder en haar partner, ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand van appellante werd ingetrokken omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam meende dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellanten betwistten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 30 november 2005 bijstand ontving, en dat deze bijstand vanaf 19 december 2007 werd aangepast naar de norm voor een alleenstaande ouder na de geboorte van haar zoon.
Het college heeft op basis van een huisbezoek en verklaringen van bewoners van een ander adres geconcludeerd dat appellanten samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 juli 2011 en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank bevestigde deze besluiten, waarna appellanten in hoger beroep gingen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellanten hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. Hierdoor was het college bevoegd om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.