ECLI:NL:CRVB:2014:1134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
12-4872 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellanten, een alleenstaande moeder en haar partner, ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand van appellante werd ingetrokken omdat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam meende dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, wat appellanten betwistten. De Raad heeft vastgesteld dat appellante sinds 30 november 2005 bijstand ontving, en dat deze bijstand vanaf 19 december 2007 werd aangepast naar de norm voor een alleenstaande ouder na de geboorte van haar zoon.

Het college heeft op basis van een huisbezoek en verklaringen van bewoners van een ander adres geconcludeerd dat appellanten samenwoonden en een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 juli 2011 en een terugvordering van eerder verstrekte bijstand. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college verklaarde deze ongegrond. De rechtbank bevestigde deze besluiten, waarna appellanten in hoger beroep gingen.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeerde dat appellanten hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden en dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door deze gezamenlijke huishouding niet te melden. Hierdoor was het college bevoegd om de bijstand in te trekken en terug te vorderen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

12/4872 WWB, 12/4873 WWB
Datum uitspraak: 8 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 juli 2012, 12/623 en 12/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Haze, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 4 februari 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 30 november 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met de geboorte van haar zoon is de norm met ingang van 19 december 2007 gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante woont, in ieder geval sinds 19 december 2007, op [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een aanvraag om bijstand van een derde heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) op 31 januari 2011 een huisbezoek afgelegd op het adres[adres 2] te Rotterdam. De bewoners van dit adres hebben verklaard dat niet de hoofdbewoner, appellant, maar zij op evengenoemd adres woonachtig zijn. Voorts hebben deze bewoners verklaard dat appellant bij zijn vriendin inwoont en dat zij samen een kind hebben. Naar aanleiding hiervan heeft SoZaWe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft SoZaWe onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen uitgevoerd, diverse instanties om inlichtingen verzocht en appellanten op 12 juli 2011 verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal van 9 augustus 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 21 juli 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 juli 2011 in te trekken en bij besluit van 1 augustus 2011 de bijstand van appellante over de periode van 19 december 2007 tot en met 30 juni 2011 te herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 54.679,37 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellanten op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding voeren. Tegen voornoemde besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt.
1.3.
Bij besluit van 29 december 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college de bezwaren ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 1 augustus 2011 heeft het college de aan appellante over de periode van
19 december 2007 tot en met 30 juni 2011 verleende bijstand tot een bedrag van € 54.679,37 mede van appellant teruggevorderd. Hiertegen heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 4 januari 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellanten tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij stellen dat ten onrechte is aangenomen dat vanaf 19 december 2007 sprake is van een gezamenlijke huishouding. In dat verband hebben appellanten verwezen naar de gronden die zij reeds in de beroepsprocedure naar voren hebben gebracht en welke in hoger beroep als herhaald en ingelast beschouwd moeten worden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode bestrijkt voor wat betreft de intrekking in de periode van
1 juli 2011 tot en met 21 juli 2011 en voor wat betreft de herziening en (mede)terugvordering in de periode van 19 december 2007 tot en met 30 juni 2011 (te beoordelen perioden).
4.2.
Ter motivering van de bestreden besluiten heeft het college verwezen naar het advies van de Algemene Bezwaarschriftencommissie van 7 december 2011 en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen onderschreven. Uit dat advies volgt dat de onderzoeksresultaten voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Appellanten hebben hun hoofdverblijf op het uitkeringsadres en uit hun relatie is een kind geboren dan wel heeft erkenning van het kind plaatsgevonden.
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat uit de relatie van appellanten een kind is geboren. Voor de beantwoording van de vraag of gedurende de hier te beoordelen perioden sprake was van een gezamenlijke huishouding is daarom alleen bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.4.
Uit de verklaringen die appellanten op 12 juli 2011 hebben afgelegd blijkt dat zij beiden in de te beoordelen perioden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres.
4.4.1.
Onder meer op de vraag vanaf wanneer appellant zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres antwoordde hij: “Voor de geboorte van mijn zoon kwam ik thuis op de [adres 1] waar wij een gezin vormden. Als u mij vraagt wat ik u kan vertellen over de [adres 1] dan kan ik u vertellen dat ik daar met [appellante] verbleef”. Op de vraag wie nu feitelijk de hoofdbewoners waren op het uitkeringsadres verklaarde appellant: “Het klopt dat ik (…) [appellante] en mijn zoon eigenlijk de hoofdbewoners zijn van de [adres 1]”.
4.4.2.
Appellante heeft onder meer op de vraag of het klopt dat zij en appellant vanaf de geboorte van haar zoon op 19 december 2007 tot juli 2011 in principe de bewoners van het uitkeringsadres zijn, verklaard: “Ja, dat klopt”. Vervolgens is appellante de vraag voorgehouden of het klopt dat zij en appellant over die periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Hierop heeft appellante eveneens geantwoord: “Ja, dat klopt”.
4.5.
Voor zover appellante heeft betoogd dat haar verklaring tot stand is gekomen doordat tijdens het verhoor ongeoorloofde druk op haar is uitgeoefend, slaagt deze grond niet. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) mag een betrokkene, ook indien hij later van een afgelegde verklaring terugkomt, in het algemeen aan de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur of handhavingsspecialist afgelegde en vervolgens zonder enig voorbehoud ondertekende verklaring worden gehouden. Geen aanleiding bestaat hiervan in dit geval af te wijken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij haar verklaring onder onaanvaardbare druk heeft afgelegd. De verklaring is aan appellante voorgelezen, waarna zij de verklaringen vervolgens zonder voorbehoud per bladzijde heeft ondertekend. Appellante heeft ook geen klacht ingediend over de wijze waarop zij tijdens het verhoor is bejegend. Bovendien zijn de verklaringen consistent en komen zij met elkaar overeen alsmede met de verklaringen van appellant.
4.6.
Nu appellante geen melding heeft gemaakt van de gezamenlijke huishouding die appellanten vanaf 19 december 2007 met elkaar hebben gevoerd op het uitkeringsadres, heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het college bevoegd was de bijstand met ingang van 1 juli 2011 in te trekken en over de periode van 19 december 2007 tot en met 30 juni 2011 te herzien. Appellante was immers geen zelfstandig subject van bijstand. Appellanten hebben geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de (mede)terugvordering, zodat deze verder buiten bespreking kan blijven.
4.7.
Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.6 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Y.J. Klik, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 april 2014.
(getekend) Y.J. Klik
(getekend) H.J. Dekker
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
ij