4.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1; de intrekking van de bijstand over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010
4.1.Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.Het aanhouden van verschillende adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.3.Anders dan appellante heeft betoogd, bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Van belang is met name de verklaring van appellante die zij op 21 januari 2011 tegenover een tweetal medewerkers van de Dienst heeft afgelegd. Zij heeft - samengevat - verklaard dat zij appellant twee jaar kent en dat zij meer bij hem is dan in haar eigen huis. Het komt er op neer, zo heeft appellante verklaard, dat zij meer dan vier nachten per week bij appellant is. Appellante heeft verder verklaard dat in het huis van appellant meer ruimte is, dat zij zich daar prettiger voelt en dat ook haar kinderen daar kunnen komen. Haar feitelijke leven speelt zich af vanuit de [adres 2] te [woonplaats]. Ten slotte heeft appellante verklaard dat zij vanaf 1 januari 2010 samenwoont op zijn adres. Verder is uit de waarnemingen naar voren gekomen dat zich op het adres van appellant meerdere keren een vrouwelijk persoon bevond, terwijl er een man alleen op dat adres zou moeten wonen. Appellante heeft niet betwist dat zij niet die persoon was.
4.4.De onderzoeksbevindingen, en met name de verklaring van appellante van 21 januari 2011, bieden eveneens een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten in de te beoordelen periode er blijk van gaven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Uit de verklaring van appellante komt naar voren dat zij het huis van appellant schoon maakt. Als appellante bij appellant is, kookt zij. Appellanten eten gezamenlijk. Appellant betaalt de boodschappen, waarvan zij beiden gebruik maken. Appellante wast haar kleding bij appellant. Zij wast dan ook de kleding van appellant.
4.5.Anders dan appellante heeft betoogd, mocht zij aan de door haar op 21 januari 2011 tegenover twee medewerkers van de Dienst afgelegde en ondertekende verklaring worden gehouden. Dat appellante haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd of anderszins onjuist zou zijn, heeft zij niet aannemelijk gemaakt.
4.6.Uit 4.1 tot en met 4.5 vloeit voort dat het college terecht heeft aangenomen dat appellanten in de hier van belang zijnde periode een gezamenlijke huishouding voerden in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB. Als een betrokkene in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet bij het bijstandsverlenend orgaan heeft gemeld dat hij een gezamenlijke huishouding voert en hem als gevolg daarvan ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande is verleend, is volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie de uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:BW8094) het bijstandverlenend orgaan in beginsel bevoegd de over de betrokken periode gemaakte kosten van bijstand volledig van hem terug te vorderen. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, ook als hij zijn verplichting tot het geven van inlichtingen wel naar behoren zou zijn nagekomen, volledig, althans aanvullende bijstand naar de norm voor gehuwden over die periode zou zijn verstrekt. Daarin is appellante niet geslaagd. Dit betekent dat het college op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2010 in te trekken. Appellante heeft de wijze van uitoefening van die bevoegdheid niet bestreden.
4.7.Daarmee is tevens gegeven dat het college op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de over de periode van 1 januari 2010 tot en met
31 december 2010 gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. Appellante heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
Aangevallen uitspraak 1; de intrekking van de bijstand met ingang van 1 januari 2011
4.8.Op grond van artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van 1 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7888) heeft het bestuursorgaan aan zijn bekendmakingsverplichting als bedoeld in artikel 3:41, eerste lid, van de Awb voldaan als het besluit wordt verzonden naar het laatst bekende adres van betrokkene, ook al is dit niet meer het woonadres van betrokkene en betrokkene heeft nagelaten het bestuursorgaan van de adreswijziging op de hoogte te stellen. Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.9.Gelet op het voorgaande heeft het college door het besluit van 31 januari 2011, voorzien van de juiste tenaamstelling, te verzenden naar het laatst bekende woonadres van appellante voldaan aan zijn bekendmakingsverplichting. Voorts staat vast dat op het moment dat het college het bezwaarschrift van appellante ontving - 4 april 2011 - de termijn voor het maken van bezwaar was verstreken. Ter beoordeling ligt uitsluitend voor de vraag of die termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht.
4.10.Anders dan appellante heeft betoogd, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het op de weg van appellante lag om het college tijdig van haar verhuizing per 1 februari 2011 op de hoogte te brengen. Dat de nieuwe bewoners op het adres [adres 1] te [woonplaats] de voor appellante bestemde post niet tijdig aan haar hebben doorgezonden, komt voor rekening en risico van appellante. Appellante had bijvoorbeeld gebruik kunnen maken van de doorzendservice van TNT-post. Ook het beroep van appellante op het aanzienlijke financiële belang van de zaak slaagt niet. Dat belang kan geen rol spelen bij de vraag of de termijnoverschrijding verschoonbaar is.
4.11.Uit 4.8 tot en met 4.10 vloeit voort dat het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 januari 2011 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
4.12.Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat aangevallen uitspraak 1 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.13.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
4.14.De Raad stelt vast dat de in geding zijnde terugvordering van de over de periode van
1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 gemaakte kosten van bijstand € 13.596,63 bedraagt.
4.15.Ter beoordeling staat de vraag of ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende zijn inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van degene met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.16.Voor de vaststelling dat, in dit geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de hier van belang zijnde periode van 1 januari 2010 tot en 31 december 2010 met appellante een gezamenlijke huishouding in de zin van artikel 3, derde lid, van de WWB heeft gevoerd.
4.17.Onder verwijzing naar wat de Raad hiervoor onder 4.1 tot en met 4.7 ten aanzien van de intrekking met ingang van 1 januari 2010 tot met 31 december 2010 van de aan appellante verleende bijstand heeft overwogen, bieden de onderzoeksbevindingen, neergelegd in het rapport van 25 januari 2011, anders dan door appellant is betoogd, een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten vanaf 1 januari 2010 tot en met
31 december 2010 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, waarvan appellante geen mededeling heeft gedaan aan het college.
4.18.Aangezien appellant de persoon is met wiens middelen bij de verlening van bijstand aan appellante rekening had moeten worden gehouden en verder vaststaat dat verlening van gezinsbijstand achterweg is gebleven omdat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is ten aanzien van appellant voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB, zodat het college bevoegd was de kosten van de over de periode van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 13.596,63 mede van appellant terug te vorderen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. De financiële situatie van appellant waarin hij als gevolg van deze terugvordering stelt terecht te zullen komen, kan niet als dringende reden worden aangemerkt. Financiële gevolgen van een besluit tot (mede)terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 47e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.19.Uit 4.14 tot en met 4.18 vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat ook aangevallen uitspraak 2 voor bevestiging in aanmerking komt.
4.20.Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.