ECLI:NL:CRVB:2014:1110

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 april 2014
Publicatiedatum
4 april 2014
Zaaknummer
12-2229 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling ingangsdatum ontheffing van verzekeringsplicht voor volksverzekeringen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De appellant, die de Nederlandse nationaliteit heeft en voor de NAVO te Luxemburg heeft gewerkt, verzocht om ontheffing van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). De aanvraag voor ontheffing werd gedaan op 21 april 2010, maar de Svb verleende deze ontheffing pas met ingang van die datum, terwijl de appellant stelde dat deze met terugwerkende kracht vanaf 1 november 2005 verleend moest worden.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de aanvraag niet binnen een jaar na het voldoen aan de voorwaarden was ingediend, waardoor de ontheffing niet met terugwerkende kracht kon worden verleend. De appellant voerde aan dat hij nog steeds in dienst was van de NAVO en dat hij daarom niet onder de volksverzekeringen viel. De Svb betwistte dit en stelde dat de appellant niet onder artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 viel, omdat hij sinds 1 november 2005 niet meer werkte.

De Raad oordeelde dat de appellant niet kon worden gevolgd in zijn stelling dat hij nog steeds in dienst was van de NAVO. De Raad concludeerde dat de appellant vanaf 7 februari 2006 verzekerd was voor de volksverzekeringen en dat de Svb terecht de ontheffing niet met terugwerkende kracht had verleend. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen sprake was van onbillijkheden van overwegende aard die een uitzondering op de regels rechtvaardigden. De beslissing van de Svb om de ontheffing pas met ingang van de aanvraagdatum te verlenen, werd als juist beoordeeld.

Uitspraak

12/2229 AOW
Datum uitspraak: 4 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van
21 maart 2012, 10/1030 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J.J. Kreutzkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kreutzkamp. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft de Nederlandse nationaliteit en heeft voor de NAVO te Luxemburg gewerkt en buiten Nederland gewoond. Per 1 november 2005 heeft appellant zijn werkzaamheden beëindigd in verband met arbeidsongeschiktheid en ontvangt hij een invaliditeitspensioen van de NAVO. Sinds 7 februari 2006 woont hij weer in Nederland. Op 21 april 2010 heeft appellant ontheffing gevraagd van de verzekeringsplicht ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW), de Algemene nabestaandenwet (ANW) en de Algemene Kinderbijslagwet (AKW), tezamen te noemen de volksverzekeringen. Bij besluit van
28 april 2010 heeft de Svb met ingang van 21 april 2010 de ontheffing verleend.
1.2. Bij besluit van 7 juni 2010 is het bezwaar - gericht tegen de ingangsdatum van de ontheffing - ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat een ontheffing niet met ingang van een eerdere datum kan worden verleend, omdat de aanvraag niet is gedaan binnen een jaar nadat appellant aan de voorwaarden voldeed. De rechtbank volgt appellant niet in de stelling dat hij nog in dienst is van de NAVO. Voorts is geoordeeld dat geen sprake is van onbillijkheden van overwegende aard.
3.1.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat ook vanaf 1 november 2005 het socialezekerheidsstelsel van de NAVO op hem van toepassing is gebleven omdat hij formeel bij de NAVO in dienst is gebleven. Op grond van artikel 14 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb. 1998, 746 (KB 746) is hij mitsdien niet verzekerd ingevolge de volksverzekeringen. Voor het geval appellant wel onder de volksverzekeringen is gaan vallen, heeft appellant gesteld dat de ontheffing op grond van artikel 22 van KB 746 met terugwerkende kracht moet worden verleend in verband met onbillijkheden van overwegende aard. Tot slot heeft appellant betoogd dat artikel 22 van
KB 746 inzake de AOW, ANW en AKW onverenigbaar is met artikel 21 van KB 746 inzake de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat appellant niet onder artikel 14 van KB 746 valt en dat geen sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. De ontheffing is terecht eerst met ingang van 21 april 2010 verleend.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In de eerste plaats is van belang of appellant vanaf 7 februari 2006 verzekerd is voor de volksverzekeringen. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AOW, artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de ANW en artikel 6, eerste lid, aanhef en onder a, van de AKW is verzekerd ingevolge deze wetten degene die ingezetene is. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 7 februari 2006 ingezetene van Nederland was.
4.2.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij vanaf 7 februari 2006 weliswaar ingezetene is maar desalniettemin niet verzekerd is ingevolge de volksverzekeringen omdat op hem artikel 14, eerste lid, van KB 746 van toepassing is. In dit artikellid is - voor zover hier van belang - bepaald dat niet verzekerd is op grond van de volksverzekeringen de persoon die in dienst is van een volkenrechtelijke organisatie en op wie de regeling inzake sociale zekerheid van die organisatie van toepassing is. Ter onderbouwing van zijn stelling dat hij weliswaar sinds 1 november 2005 niet meer werkt maar nog wel in dienst is van de NAVO heeft appellant aangevoerd dat het invaliditeitspensioen aan hem wordt betaald als staff member. Als appellant geen recht meer heeft op het invaliditeitspensioen, moet hij in beginsel de werkzaamheden hervatten. Tot slot wordt het invaliditeitspensioen op dezelfde wijze geïndexeerd als salarissen, aldus appellant. Hij heeft ter onderbouwing van zijn stelling een deel van de Nato Civilian Personnel Regulations van 1997 overgelegd.
4.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling. Niet in geschil is dat appellant sinds
1 november 2005 niet meer werkt en een invaliditeitspensioen van de NAVO ontvangt. Om desalniettemin een dienstverband aan te nemen zijn de door appellant aangevoerde feiten onvoldoende. Dat een gerechtigde tot een invaliditeitspensioen in de NAVO-regeling uit 1997 wordt aangeduid als staff member maakt op zichzelf beschouwd niet dat sprake is van een dienstverband in de zin van artikel 14, eerste lid, van KB 746. Daar komt bij dat de latere NAVO-regeling uit - in ieder geval - 2002 niet meer spreekt van een
staff member drawing an invalidity pensionmaar consequent spreekt van een
person drawing an invalidity pension.Voorts stelt de NAVO-regeling niet dat een arbeidsongeschikte die weer arbeidsgeschikt wordt, zijn werk moet hervatten maar dat zijn invaliditeitspensioen wordt beëindigd. In het geval waarin de betrokkene niet het werk hervat bij de NAVO zal hij een leaving allowance of een vroegpensioen ontvangen, aldus de regeling. De NAVO-toepassingsinstructies uit 2002 stellen: ‘Where the Invalidity Board, in application of Article 16, paragraph 2, declares that the person concerned who is still under the age limit has ceased to satisfy the conditions of entitlement to an invalidity pension, the payment of that pension shall be terminated; if the person concerned does not resume work in the Organisation, he shall receive either a leaving allowance based on his years of service and years of invalidity where the total is less than 10 years, or a deferred or early retirement pension’. Hieruit blijkt niet dat het dienstverband tijdens de periode waarin invaliditeitspensioen is ontvangen, is blijven bestaan. Dat uitkeringen in dezelfde mate worden geïndexeerd als salarissen, maakt nog niet dat zij daaraan gelijk moeten worden gesteld.
4.4.
Nu geconcludeerd moet worden dat geen sprake meer is van een dienstverband, is
artikel 14 van KB 746 niet van toepassing. Op grond van het nationale recht was appellant derhalve verzekerd voor de volksverzekeringen. Ingevolge het eerste lid van artikel 22 van KB 746 kan de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering op grond van een regeling van een volkenrechtelijke organisatie op zijn aanvraag door de Svb worden ontheven van de verzekering op grond van de AOW, de ANW en de AKW. Het tweede lid bepaalt dat indien de aanvraag voor de ontheffing wordt ingediend binnen een jaar na de datum waarop de persoon, bedoeld in het eerste lid, voor het eerst voldoet aan de in dat lid opgenomen voorwaarden, de ontheffing ingaat op die datum. Indien de aanvraag voor de ontheffing later wordt ingediend, gaat de ontheffing in op de datum van de aanvraag om ontheffing. Het derde lid bepaalt dat de Svb de ontheffing, bedoeld in het eerste lid, kan verlenen met ingang van een datum die gelegen is ten hoogste drie jaar vóór de datum van de aanvraag indien toepassing van het tweede lid leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.5.
Partijen houdt verdeeld de vraag of de Svb op goede gronden aan de ontheffing terugwerkende kracht heeft onthouden. Niet in geschil is dat de aanvraag om ontheffing niet binnen één jaar na 7 februari 2006 is ingediend, zodat ingevolge artikel 22, tweede lid, van KB 746 de ingangsdatum in beginsel niet op een eerdere dan de aanvraagdatum kan worden bepaald. In geschil is of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat in dit geval niet kan worden gezegd dat de toepassing van artikel 22, tweede lid, van KB 746 leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
4.6.
De Svb heeft in beleidsregels vastgelegd in welke - niet limitatieve - gevallen een onbillijkheid van overwegende aard zich voordoet (SB1038). De Raad acht dit geen onjuiste uitleg van het begrip onbillijkheid van overwegende aard. In het beleid van de Svb is te kennen gegeven dat een dergelijke onbillijkheid zich - onder meer - kan voordoen indien de late indiening van het verzoek om ontheffing aantoonbaar het gevolg is van het verstrekken van onjuiste of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan, bijvoorbeeld de Belastingdienst, en betrokkene redelijkerwijs niet aan die voorlichting had hoeven te twijfelen. Appellant heeft in dit kader gewezen op een verklaring van de NAVO van
7 november 2005 en een brief van de Belastingdienst van 19 april 2010. In de verklaring van de NAVO wordt gesteld dat op appellant de NAVO-regeling inzake pensioen van toepassing is, dat appellant recht heeft op medische zorg volgens de NAVO Collectieve groepsverzekering en dat de echtgeno(o)t(e) en gezinsleden meeverzekerd zijn. Geconstateerd wordt dat de NAVO niets heeft verklaard over de verzekering ingevolge de volksverzekeringen en zeker niet dat appellant daarvan ontheven zou zijn. Aan appellant moet worden toegegeven dat als onderwerp bovenaan de brief is vermeld: vrijstelling van deelname aan de Volksverzekeringen en Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten. Dit kan appellant echter niet baten nu deze tekst wordt gevolgd door vermelding van artikel 22 van KB 1998, 746, uit welk artikel volgt dat de ontheffing moet worden aangevraagd. De brief van de Belastingdienst van 19 april 2010 kan appellant evenmin baten. Een brief uit 2010 kan niet bepalend zijn geweest voor het niet vragen van ontheffing in de voorgaande jaren. Uit deze schriftelijke stukken blijkt niet, ook niet in samenhang bezien, dat de late indiening van het verzoek om vrijstelling aantoonbaar het gevolg is van het verstrekken van onjuiste voorlichting door de NAVO en/of de Belastingdienst. Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat op deze grond sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard. Appellant wordt voorts niet gevolgd in zijn stelling dat de aangevallen uitspraak zich over deze grond ten onrechte niet heeft uitgelaten nu deze grond pas in hoger beroep is aangevoerd.
4.7.
Voorts neemt de Svb blijkens beleidsregel SB1038 aan dat sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard indien de betrokkene als gevolg van een geestelijke gestoordheid of een zware lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een verzoek in te dienen en niet van hem gevergd kon worden dat hij zich liet vertegenwoordigen. Appellant heeft een verklaring overgelegd waaruit blijkt dat hij van 2003 tot en met 2007 wegens een depressie onder psychiatrische behandeling is geweest. Voorts heeft appellant verklaard na terugkeer in Nederland tot medio 2007 veelvuldig in het ziekenhuis te hebben verbleven vanwege medisch letsel. Uit deze verklaringen blijkt onvoldoende dat appellant gedurende de hele periode niet in staat is geweest een verzoek om vrijstelling in te dienen dan wel een vertegenwoordiger te zoeken.
4.8.
Ter zitting is aan de orde geweest dat de Svb een onbillijkheid van overwegende aard aanneemt als het verzoek om vrijstelling te laat is ingediend doordat door de Belastingdienst het aangiftebiljet over enig jaar te laat is verzonden en de betrokkene alsnog verzoekt om ontheffing naar aanleiding van het later ontvangen aangiftebiljet (zie ook de uitspraak van de Raad van 13 april 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW4289). In het onderhavige geval is appellant, zo heeft hij gesteld, eerst door de brief van de Belastingdienst van 19 april 2010 met daarin het verzoek de door de Svb verleende vrijstelling over te leggen, op de hoogte geraakt van het feit dat hij de vrijstelling diende aan te vragen. Appellant stelt dat hij geruime tijd na zijn terugkeer naar Nederland onbekend was voor de Belastingdienst en dat hij pas in 2009 door de Belastingdienst werd verzocht aangifte te doen over het eerste relevante belastingjaar 2007. Appellant wordt niet gevolgd in zijn standpunt dat deze feiten leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Het ligt op de weg van appellant tijdig belastingaangifte te doen. Niet is gebleken dat appellant eerder om toezending van een aangiftebiljet heeft gevraagd en dat de Belastingdienst daarop het biljet te laat heeft verzonden.
4.9.
Dat artikel 21, tweede lid, van KB 746 appellant van rechtswege uitsluit van de verzekering ingevolge de AWBZ terwijl artikel 22, eerste lid, van KB 746 een aanvraag vereist voor de ontheffing van de verzekering ingevolge de AOW, ANW en AKW maakt niet dat artikel 22 om die reden onverbindend is, zoals appellant heeft betoogd. Voor dit onderscheid heeft de regelgever uitdrukkelijk gekozen om dubbele verzekering en dubbele premieheffing voor ziektekosten te voorkomen.
5.
Uit het voorgaande volgt dat de Svb terecht aan de ontheffing terugwerkende kracht heeft onthouden en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 april 2014.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) D.E.P.M. Bary
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip ingezetene.
IvR