ECLI:NL:CRVB:2014:1099

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
3 april 2014
Zaaknummer
12-5402 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens arbeidsongeschiktheid op grond van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een ambtenaar die ontslagen is wegens arbeidsongeschiktheid op basis van artikel 12.8a van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). De appellant, werkzaam als wijkverzorger, had na een scooterongeval blijvende beperkingen aan zijn linkerarm en -schouder. Ondanks dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) hem slechts voor ongeveer 19% arbeidsongeschikt achtte, werd hij door de bedrijfsarts als blijvend niet in staat geacht zijn eigen werkzaamheden te hervatten. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de bevoegdheid om ontslag te verlenen wegens gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ook geldt voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard. De Raad concludeert dat het dagelijks bestuur niet verplicht was om een deskundigenoordeel van het Uwv aan te vragen, aangezien er geen verschil van inzicht bestond over de mate van arbeidsongeschiktheid. De Raad oordeelt dat de appellant gedurende de relevante periode gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebleven en dat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

12/5402 AW
Datum uitspraak: 3 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 augustus 2012, 12/1577 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van Amsterdam (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. F.H. Garretsen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens het dagelijks bestuur heeft mr. L. Stové een verweerschrift ingediend.
Op 14 mei 2013 heeft mr. J. Veltheer, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Veltheer. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Stové en A.M.J. van ‘t Ent.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was sinds 1 augustus 2006 werkzaam bij de gemeente [plaats], laatstelijk als wijkverzorger bij de sector Openbare Ruimte. In die functie hield hij zich onder meer bezig met het verwijderen van graffiti met een hoge drukspuit en het verwijderen van stickers.
1.2. Op 10 maart 2008 heeft appellant bij een scooterongeval zijn sleutelbeen gebroken. Aan dit ongeval heeft hij blijvende beperkingen overgehouden aan zijn linkerarm en -schouder. Vanaf juni 2008 heeft appellant met enige onderbrekingen op arbeidstherapeutische basis per week drie en later vier dagdelen van vijf uur aangepaste werkzaamheden verricht. Vanaf
5 oktober 2009 heeft hij fulltime gewerkt tot hij met ingang van 2 november 2009 weer volledig is uitgevallen. Later is appellant weer schouder ontlastende werkzaamheden gaan verrichten in zijn eigen werk gedurende vijf dagdelen per week.
1.3. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft de aanvraag van appellant voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) afgewezen op de grond dat hij per einde wachttijd minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Die wachttijd eindigde vanwege een loonsanctie eerst op 7 maart 2011 en is later bekort tot 18 oktober 2010, dat is de datum waarop het dagelijks bestuur volgens het Uwv aan zijn re-integratieverplichtingen had voldaan. Per laatstgenoemde datum is appellant wederom een WIA-uitkering geweigerd.
1.4. Omdat de bedrijfsarts appellant blijvend niet in staat achtte fysiek werk te doen met zijn linkerarm, heeft hij op 9 november 2010 geadviseerd hem zijn eigen werk niet te laten hervatten. Volgens de bedrijfsarts was appellant op 27 april 2011 onveranderd arbeidsongeschikt voor zijn eigen werk wegens blijvende beperkingen van de linkerarm en beperkingen in concentratie en energie. Vanaf 10 oktober 2010 heeft appellant loopbaanbegeleiding gekregen van Engelen Consult. Dit heeft niet geleid tot hervatting in ander werk. Na februari 2011 was appellant niet meer in staat zijn re-integratieactiviteiten voort te zetten.
1.5. Bij besluit van 4 augustus 2011 heeft het dagelijks bestuur appellant met toepassing van artikel 12.8 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) met ingang van 1 november 2011 ontslag verleend op grond van arbeidsongeschiktheid. Onder intrekking van dat besluit heeft het dagelijks bestuur appellant bij besluit van 22 december 2011 met ingang van 1 februari 2012 ontslag verleend op grond van artikel 12.8a van de NRGA. In aanvulling op dat besluit heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 10 januari 2012 de ontslagdatum op 8 maart 2012 gesteld. Bij besluit van 24 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 22 december 2011, zoals aangevuld bij besluit van 10 januari 2012, in zoverre gegrond verklaard, dat het ontslag zes weken na de toezending van het bestreden besluit ingaat (7 april 2012).
1.6. Nadat appellant zich begin 2012 per 30 maart 2011 toegenomen arbeidsongeschikt had gemeld, heeft het Uwv hem per die datum een loongerelateerde arbeidsongeschiktheids-uitkering toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich primair op het standpunt gesteld dat er tot
30 maart 2011 geen sprake is geweest van arbeidsongeschiktheid, zodat het tot 48 maanden verlengde tijdvak van artikel 12.8a van de NRGA eerst ingaat op 30 maart 2011 en eindigt op 30 maart 2015. Subsidiair stelt appellant dat hij vanaf 5 oktober 2009 gedurende vijf weken zijn oude werkzaamheden volledig heeft hervat, zodat hij niet gedurende 48 maanden onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en dat tijdvak pas ingaat op 9 november 2009. Verder heeft hij aangevoerd dat het dagelijks bestuur in strijd met het NRGA niet om een deskundigenoordeel van het Uwv heeft gevraagd, nu het oordeel van het Uwv over zijn arbeidsongeschiktheid, waarop hij zich heeft beroepen, en dat van de bedrijfsarts diametraal van elkaar verschillen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Anders dan appellant heeft betoogd, geldt de in artikel 12.8a, eerste lid, van de NRGA neergelegde bevoegdheid om de ambtenaar op grond van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid ontslag te verlenen ook voor medewerkers die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. Zoals blijkt uit de toelichting bij dit artikel, houdt de bepaling ‘gedeeltelijk’ in dat de mogelijkheid van volledig ontslag bestaat voor medewerkers die gedeeltelijk arbeidsongeschikt zijn (minder dan 80%). Deze mogelijkheid geldt volgens de toelichting ook voor de mensen die minder dan 35% arbeidsongeschikt zijn. De passage uit de toelichting waarnaar appellant heeft verwezen, heeft betrekking op het bepaalde in het derde lid over de claimbeoordeling in het kader van de WIA. De vermelding in deze passage dat medewerkers, van wie het loonverlies minder dan 35% is, niet arbeidsongeschikt worden bevonden, ziet dan ook op de beoordeling in het kader van de WIA.
4.2.
De stelling van appellant dat hij vanaf 5 oktober 2009 zijn oude werkzaamheden van wijkverzorger weer volledig heeft verricht, vindt geen steun in de hierover beschikbare gegevens. Op grond van het memo van 6 november 2009 en het formulier eindevaluatie van het plan van aanpak WIA, die beide door appellant zijn ondertekend, moet ervan worden uitgegaan dat appellant vanaf 5 oktober 2009 aangepaste werkzaamheden heeft verricht. Dat betekent dat appellant ook in die periode gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebleven.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat op het dagelijks bestuur niet de verplichting rustte om aan het Uwv een deskundigenoordeel te vragen over de arbeidsongeschiktheid van appellant. Een dergelijke verplichting kan niet worden ontleend aan artikel 12.8a, zesde lid van de NRGA en de toelichting daarop, omdat dit artikelsonderdeel ziet op een situatie die zich hier niet voordoet. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat het deskundigenoordeel is bedoeld voor de situatie waarin verschil van inzicht bestaat over de mate waarin appellant zijn werkzaamheden kon verrichten en dat dat hier niet het geval is. Hieraan voegt de Raad toe dat het oordeel van het Uwv, inhoudende dat appellant per
18 oktober 2010 slechts voor ongeveer 19% arbeidsongeschikt was, onder meer berustte op de vaststelling dat hij zijn oude werkzaamheden van wijkverzorger niet meer kon verrichten, maar nog wel in staat was, met andere werkzaamheden ongeveer 81% van zijn maatloon te verwerven. Dit is niet in tegenspraak met de visie van de bedrijfsarts, die appellant blijvend niet in staat achtte zijn eigen werkzaamheden te hervatten.
4.4.
De overwegingen 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigd de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en C.H. Bangma en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2014.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC