In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid door gewrichtsklachten. Het Uwv weigerde de uitkering, omdat appellante niet arbeidsongeschikt zou zijn in de zin van de wet. De rechtbank bevestigde dit besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ongeschikt is voor de maatgevende arbeid en dat het Uwv een onjuiste omschrijving van die arbeid heeft gehanteerd. Tijdens de zittingen is het standpunt van het Uwv gewijzigd, waarbij het Uwv nu stelde dat appellante met ingang van juni 2005 geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in passende functies. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.435,-. De uitspraak is gedaan op 2 april 2014.