ECLI:NL:CRVB:2014:1093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
11-1141 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda inzake WAZ-uitkering en maatmaninkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Breda, waarin de rechtbank het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond verklaarde. Appellante had een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd vanwege arbeidsongeschiktheid door gewrichtsklachten. Het Uwv weigerde de uitkering, omdat appellante niet arbeidsongeschikt zou zijn in de zin van de wet. De rechtbank bevestigde dit besluit. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij ongeschikt is voor de maatgevende arbeid en dat het Uwv een onjuiste omschrijving van die arbeid heeft gehanteerd. Tijdens de zittingen is het standpunt van het Uwv gewijzigd, waarbij het Uwv nu stelde dat appellante met ingang van juni 2005 geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in passende functies. De Raad voor de Rechtspraak heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad heeft het beroep van appellante gegrond verklaard en het besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 2.435,-. De uitspraak is gedaan op 2 april 2014.

Uitspraak

11/1141 WAZ
Datum uitspraak: 2 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 14 januari 2011, 10/3280 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H. de Fijter hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar opvolgend gemachtigde mr. M.P.M. Meuwese, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Bij brief van 5 juli 2013 heeft het Uwv, onder overlegging van een rapport van 20 juni 2013, met bijlagen, van de bezwaararbeidsdeskundige, het bestreden besluit nader onderbouwd.
Bij brieven van 4 en 26 september 2013 heeft mr. Meuwese namens appellante haar zienswijze gegeven op de nadere onderbouwing van het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 19 december 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Meuwese. Het Uwv is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was samen met haar echtgenoot [naam echtgenoot]([naam echtgenoot]) werkzaam in een eenmanszaak in pot- en tuinplanten, sedert 1 januari 2003 omgezet in een vennootschap onder firma [naam v.o.f.] (vof). Met ingang van 5 december 2007 heeft de vof de werkzaamheden gestaakt.
1.2.
Appellante heeft op 7 augustus 2009 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) aangevraagd vanwege sedert 24 juni 2003 bestaande arbeidsongeschiktheid ten gevolge van gewrichtsklachten.
1.3.
Naar aanleiding van die aanvraag heeft de verzekeringsarts onderzoek verricht. Hij heeft mede aan de hand van de gegevens van de huisarts geconcludeerd dat appellante vanaf arbitrair juni 2004 verminderde benutbare mogelijkheden heeft en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld.
1.4.
De arbeidsdeskundige heeft ten behoeve van de vaststelling van de maatgevende arbeid en het maatmaninkomen onderzoek gedaan. Vanwege het ontbreken van de administratie van de vof over de voor de onderhavige aanvraag van belang zijnde boekjaren heeft de arbeidsdeskundige voor zijn onderzoek als uitgangspunt genomen de bevindingen en conclusies van het Rapport boekenonderzoek van 15 mei 2006 (Rapport) van de Belastingdienst. De arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid.
1.5.
Met verwijzing naar de conclusies van de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige heeft het Uwv bij besluit van 25 januari 2010 geweigerd appellante een uitkering op grond van de WAZ toe te kennen omdat zij niet arbeidsongeschikt is in de zin van die wet.
1.6.
Het door appellante tegen het besluit van 25 januari 2010 gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 12 juli 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellante heeft evenals bij de rechtbank in hoger beroep aangevoerd dat zij ongeschikt is voor de maatgevende arbeid en dat het Uwv is uitgegaan van een onjuiste omschrijving van die arbeid.
3.2.
Het Uwv heeft bij brief van 5 juli 2013 het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende standpunt dat appellante geschikt is voor de maatgevende arbeid verlaten. Het Uwv heeft vervolgens aan de hand van een theoretische schatting vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op grond van de WAZ met ingang van juni 2004 (lees: 2005) minder is dan 25%. Het Uwv heeft daarom de weigering aan appellante een
WAZ-uitkering toe te kennen gehandhaafd.
3.3.
In haar zienswijze op het nadere standpunt van het Uwv heeft appellante aangevoerd het niet eens te zijn met de vaststelling door het Uwv van het maatmaninkomen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Met het schrijven van 5 juli 2013 heeft het Uwv het bestreden besluit gehandhaafd onder wijziging van de motivering. Het Uwv neemt thans het standpunt in dat, zoals blijkt uit het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 juni 2013, uitgaande van de FML, appellante met ingang van juni 2005 geschikt is voor het verrichten van werkzaamheden in passend geachte functies. Vergelijking van het maatmaninkomen met de mediane loonwaarde van die functies leidt tot een verlies aan verdiencapaciteit van minder dan 25%.
4.2.
De Raad stelt vast dat gelet op het hoger beroep en het verhandelde ter zitting tussen partijen uitsluitend in geschil is de vaststelling door het Uwv van het maatmaninkomen. De Raad zal zijn beoordeling daartoe beperken.
4.3.
Het Uwv heeft erop gewezen dat uitgaande van juni 2004 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag het maatmaninkomen moet worden berekend over de laatste drie kalenderjaren voor het intreden van de arbeidsongeschiktheid, te weten de jaren 2001, 2002 en 2003. Uit de stukken is het de bezwaararbeidsdeskundige gebleken dat appellante geen informatie kan leveren betreffende het inkomen in deze periode. De bezwaararbeidsdeskundige is daarom voor de vaststelling van het maatmaninkomen uitgegaan van het wettelijk minimumloon.
4.4.
Volgens appellante is de bezwaararbeidsdeskundige er ten onrechte van uitgegaan dat over de jaren 2001, 2002 en 2003 geen informatie voorhanden is met betrekking tot haar inkomen. Deze is te herleiden uit het onder 1.4 vermelde Rapport van de Belastingdienst. Weliswaar is de Belastingdienst over 2003 uitgegaan van een winstverdeling tussen appellante en [naam echtgenoot] van 10% respectievelijk 90%, maar de Belastingdienst heeft over de jaren 2005 en 2006, na bezwaar, zijn standpunt ten aanzien van de winstverdeling gecorrigeerd en gaat nu uit van een winstverdeling van 40% respectievelijk 60%. Ten onrechte heeft de bezwaararbeidsdeskundige over de jaren 2001 tot en met 2003 niet een zelfde correctie en verdeling toegepast.
4.5.
In het Rapport is verslag gedaan van het onderzoek naar de aanvaardbaarheid van de aangiften Inkomstenbelasting/Premie volksverzekeringen en Omzetbelasting (aangiften) over het tijdvak 2001 tot en met 2003. Met betrekking tot 2003 heeft de Belastingdienst geconcludeerd dat er sprake is van een ongebruikelijk samenwerkingsverband tussen appellante en [naam echtgenoot] in de onderneming. De verdeling van de winst van de vof is 10% aan appellante (zijnde een bedrag van € 16.097,-) en 90% aan [naam echtgenoot]. Met betrekking tot de jaren 2001 en 2002 is vastgesteld dat niet voldaan is aan de bewaarplicht; vrijwel alle administratieve bescheiden van 2001 en 2002 zijn niet meer aanwezig. De winst over deze jaren is daarom uitsluitend toegewezen aan [naam echtgenoot]. Overeenkomstig deze bevindingen en conclusies heeft de Belastingdienst de aangiften over 2001 tot en met 2003 gecorrigeerd en naheffings- en navorderingsaanslagen opgelegd, tegen welke aanslagen geen rechtsmiddelen zijn aangewend.
4.6.
Anders dan appellante aanvoert, is in de omstandigheid dat de Belastingdienst over de jaren 2005 en 2006, na bezwaar, de winstverdeling heeft gecorrigeerd naar 40%/60%, voor het Uwv geen grond gelegen om met betrekking tot de winst van de onderneming over de jaren 2001 tot en met 2003 van eenzelfde verdeling tussen appellante en [naam echtgenoot] uit te gaan. Het door de Belastingdienst ingenomen standpunt ten aanzien van de winstverdeling over de jaren 2005 en 2006 doet niets af aan de onderliggende redenen voor de gecorrigeerde aangiften van 2001 tot en met 2003. Uit de door appellante overgelegde stukken met betrekking tot de jaren 2005 en 2006 noch anderszins kan worden afgeleid dat de Belastingdienst zijn standpunt gewijzigd zou hebben met betrekking tot de aan appellante toe te rekenen winst over de jaren 2001 tot en met 2003. Niet is gebleken dat de Belastingdienst is teruggekomen van de aangiften over die jaren dan wel dat appellante daartoe een verzoek heeft ingediend.
4.7. Zoals de Raad al meermalen heeft overwogen zullen in een geval waarin de verzekerde heeft verzuimd concrete, verifieerbare gegevens betreffende zijn of haar inkomsten te verstrekken die inkomsten schattenderwijs moeten worden vastgesteld. Vast staat dat de jaarstukken over de jaren 2001 tot en met 2003 niet meer voorhanden zijn en dat appellante ook overigens over die jaren geen gegevens heeft geleverd voor het vaststellen van het maatmaninkomen. Anders dan appellante heeft aangevoerd is de vaststelling van het maatmaninkomen door het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze tot stand gekomen en heeft het niet tot een onredelijke uitkomst geleid. De Raad stelt vast dat gelet op de in het Rapport van de Belastingdienst neergelegde bevindingen en conclusies appellante met de vaststelling van het maatmaninkomen op het wettelijk minimumloon niet te kort is gedaan.
4.8.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd en genomen is in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is gegrond en dat besluit moet worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit is gehandhaafd, komt voor vernietiging in aanmerking. Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven.
5.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten van beroep en hoger beroep van appellante. Deze kosten worden begroot op € 974,- in beroep voor verleende rechtsbijstand (een punt voor het beroepschrift en een punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.461,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (een punt voor het hoger beroepschrift, een punt voor het bijwonen van de zitting, een halve punt voor het indienen van een zienswijze en een halve punt voor het bijwonen van de nadere zitting), in totaal € 2.435,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 12 juli 2010;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.435,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K. Wentholt als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) K. Wentholt
(getekend) D.E.P.M. Bary

JL