ECLI:NL:CRVB:2014:1078

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
13-1695 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van een WW-uitkering en de vaststelling van het arbeidsverleden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die van 1 mei 2011 tot 24 mei 2011 als tandarts heeft gewerkt, diende op 4 juni 2011 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van het feit dat appellant in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer had gewerkt. Appellant stelde dat hij in Noorwegen en Duitsland verzekeringsplichtige arbeid had verricht, maar het Uwv concludeerde dat hij in de referteperiode slechts in 23 weken had gewerkt.

Na een bezwaarprocedure en aanvullende informatie van het Noorse verzekeringsorgaan, wijzigde het Uwv zijn standpunt en erkende dat appellant van 1 januari 2011 tot 15 oktober 2012 recht had op een WW-uitkering. Echter, de rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat het Uwv zijn standpunt had gewijzigd en nu erkende dat appellant ook in de periode van 1990 tot 2002 verzekeringsplichtige arbeid had verricht. Dit leidde tot een verlenging van het feitelijke arbeidsverleden van appellant, wat op zijn beurt resulteerde in een verlenging van de WW-uitkering met vier maanden. De Raad heeft de einddatum van de WW-uitkering vastgesteld op 15 februari 2013 en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.

Uitspraak

13/1695 WW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 februari 2013, 11/1775 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een vraag van de Raad beantwoord, waarop appellant heeft gereageerd.
Nadat partijen toestemming hebben gegeven als bedoeld in artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Raad bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege kan blijven en heeft hij het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft van 1 mei 2011 tot 24 mei 2011 gewerkt als tandarts bij [BV]. te[plaats] op basis van een arbeidsovereenkomst. Op 4 juni 2011 heeft hij een aanvraag om uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend.
1.2. Bij besluit van 4 juli 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant een WW-uitkering toe te kennen. Volgens het Uwv heeft appellant geen recht op WW-uitkering omdat hij in de 36 weken voorafgaand aan de eerste dag van werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer arbeid heeft verricht. Ervan uitgaande dat hij voorafgaande aan zijn dienstverband bij [BV]. in Noorwegen verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht, heeft appellant volgens het Uwv in de referteperiode slechts in 23 weken gewerkt.
1.3. Bij besluit van 29 september 2011 (bestreden besluit I) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2011 ongegrond verklaard.
1.4. Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Tijdens de behandeling van dit beroep heeft het Uwv, op basis van nader ingekomen informatie van het Noorse verzekeringsorgaan, bij besluit van 4 mei 2012 (bestreden besluit II) zijn standpunt gewijzigd. Het Uwv heeft het bezwaar van appellant tegen het besluit van 4 juli 2011 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant van 1 januari 2011 tot en met 15 oktober 2012 recht heeft op WW-uitkering. Omdat appellant pas op 24 mei 2011 in Nederland werkloos is geworden, wordt de uitkering feitelijk pas vanaf die datum betaalbaar gesteld.
1.5. Bij brief van 14 juni 2012 heeft het Uwv bestreden besluit II toegelicht. Het Uwv heeft het feitelijke arbeidsverleden vastgesteld op negen jaar (2002 tot en met 2010) en het fictieve arbeidsverleden op 11 jaar. Appellant kan zich niet verenigen met de vaststelling van zijn feitelijke arbeidsverleden, omdat hierbij geen rekening is gehouden met zijn werkzaamheden in Duitsland, maar volgens een door het Uwv op 23 juli 2012 ontvangen zogenaamd
U002-formulier van de Duitse sociale zekerheidsinstantie heeft appellant in de periode van
15 december 1996 tot 15 september 2002 geen verzekeringsplichtige arbeid verricht.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit I niet-ontvankelijk verklaard wegens het vervallen van procesbelang. Het beroep tegen bestreden besluit II heeft de rechtbank ongegrond verklaard.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de ongegrondverklaring van zijn beroep tegen bestreden besluit II. Appellant heeft toegelicht dat hij in Duitsland heeft gewerkt van 1990 tot 1996 als student hulpkracht en van 1996 tot 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij in Duitsland als werknemer arbeid heeft verricht heeft appellant gegevens overgelegd waaruit blijkt dat zijn voormalige Duitse werkgever loonbelasting en premies sociale verzekeringen heeft ingehouden op zijn loon en dat hij is aangemeld bij de KZVK te Dortmund voor een verplichte ziektekostenverzekering.
3.2.
Het Uwv heeft de Raad bij brief van 10 december 2013 meegedeeld in deze gegevens aanleiding te zien zijn standpunt opnieuw te wijzigen. Volgens het Uwv kan niet langer worden ontkend dat appellant (ook) gedurende de periode van 1990 tot 2002 verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht. Dit gewijzigde standpunt heeft tot gevolg dat het feitelijk arbeidsverleden wordt verlengd met de periode van 1998 tot 2002 en uitkomt op een totaal van 13 kalenderjaren. Dit betekent dat de duur van de WW-uitkering moet worden verlengd met vier maanden. De einddatum van het recht op WW-uitkering moet daarom worden vastgesteld op 15 februari 2013.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit de brief van 10 december 2013 blijkt dat het Uwv bestreden besluit II niet handhaaft. Daarom zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, voor zover daarbij het beroep tegen bestreden besluit II ongegrond is verklaard, het beroep tegen bestreden besluit II gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij de maximale duur van de
WW-uitkering van appellant is vastgesteld.
4.2.
Met het oog op een finale beslechting van het geschil zal de Raad met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht zelf in de zaak voorzien en de einddatum van het recht op WW-uitkering bepalen op 15 februari 2013.
5.
Er is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van
4 mei 2012 ongegrond is verklaard;
  • verklaart dat beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 4 mei 2012 voor zover daarbij de maximale duur van de
WW-uitkering van appellant is vastgesteld;
  • bepaalt dat het recht op WW-uitkering van appellant eindigt op 15 februari 2013 en dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 4 mei 2012;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 159,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2014.
(getekend) G.A.J. van den Hurk
(getekend) P. Boer
IvR