In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de weigering van een WW-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant, die van 1 mei 2011 tot 24 mei 2011 als tandarts heeft gewerkt, diende op 4 juni 2011 een aanvraag in voor een WW-uitkering. Het Uwv weigerde deze aanvraag op basis van het feit dat appellant in de 36 weken voorafgaand aan zijn werkloosheid niet in ten minste 26 weken als werknemer had gewerkt. Appellant stelde dat hij in Noorwegen en Duitsland verzekeringsplichtige arbeid had verricht, maar het Uwv concludeerde dat hij in de referteperiode slechts in 23 weken had gewerkt.
Na een bezwaarprocedure en aanvullende informatie van het Noorse verzekeringsorgaan, wijzigde het Uwv zijn standpunt en erkende dat appellant van 1 januari 2011 tot 15 oktober 2012 recht had op een WW-uitkering. Echter, de rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk en het beroep tegen het gewijzigde besluit ongegrond.
In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak vernietigd, omdat het Uwv zijn standpunt had gewijzigd en nu erkende dat appellant ook in de periode van 1990 tot 2002 verzekeringsplichtige arbeid had verricht. Dit leidde tot een verlenging van het feitelijke arbeidsverleden van appellant, wat op zijn beurt resulteerde in een verlenging van de WW-uitkering met vier maanden. De Raad heeft de einddatum van de WW-uitkering vastgesteld op 15 februari 2013 en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant.