ECLI:NL:CRVB:2014:1066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-3436 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens niet-woonachtig zijn op uitkeringsadres en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellant, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op het uitkeringsadres te Amsterdam. Naar aanleiding van een melding dat appellant zijn woning door- of onderverhuurde, heeft de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 26 februari 2007 tot en met 28 juli 2007 niet op het uitkeringsadres woonde, maar de woning verhuurde aan derden. Het college heeft daarop besloten de bijstand over deze periode te herzien en een bedrag van € 4.469,79 terug te vorderen.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft de eerste uitspraak van het college vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De rechtbank oordeelde dat het college onzorgvuldig had gehandeld door appellant niet te confronteren met de onderzoeksbevindingen. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen de uitspraken van de rechtbank herhaald, onder andere met betrekking tot de getuigenverklaringen die door het college zijn gebruikt om de intrekking van de bijstand te onderbouwen.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak geoordeeld dat de getuigenverklaringen van de door het college gehoorde getuigen niet buiten beschouwing kunnen worden gelaten. De Raad concludeert dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij niet op het uitkeringsadres woonde. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat het college voldoende inzicht heeft gegeven in de berekening van het terugvorderingsbedrag en dat het bezwaar van appellant tegen de mededeling van het college niet-ontvankelijk is verklaard.

Uitspraak

12/3436 WWB, 13/135 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
30 mei 2012, 11/6224 (aangevallen uitspraak 1) en de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 november 2012, 12/1857 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft C.E. Kolthof, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 februari 2014. Appellant is, zonder bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Appellant staat vanaf 3 juni 1998 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres
[uitkeringsadres] te Amsterdam (uitkeringsadres).
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellant zijn woning door- of onderverhuurt aan derden, heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 mei 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 augustus 2011 de bijstand over de periode van 26 februari 2007 tot en met 28 juli 2007 te herzien (lees: in te trekken) en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 4.469,79 bruto van appellant terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat is gebleken dat appellant in evengenoemde periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres, maar zijn woning heeft doorverhuurd, en dat hij de DWI daarover niet heeft geïnformeerd. Waar appellant feitelijk heeft verbleven is niet komen vast te staan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 17 november 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2011 ongegrond verklaard.
1.4.
Bij besluit van 5 januari 2012 heeft het college appellant medegedeeld dat het college nog een vordering van € 4.469,79 op appellant heeft en dat maandelijks een bedrag van € 46,77 zal worden ingehouden op zijn bijstandsuitkering ter aflossing van deze vordering.
1.5.
Bij besluit van 26 maart 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het tegen het besluit van 5 januari 2012 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, voor zover het is gericht tegen de - mededeling over de - terugvordering, en ongegrond voor zover het is gericht tegen de aflossing.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het bestreden besluit 1 onzorgvuldig is voorbereid, nu appellant niet is geconfronteerd met de onderzoeksbevindingen welke zijn neergelegd in een rapport van 16 mei 2011 alsmede dat het college de in het rapport van 16 mei 2011 opgenomen samenvatting van de inkomensverklaring over de maand maart 2007 niet als motivering aan bestreden besluit 1 ten grondslag had mogen leggen zonder zich te vergewissen van de inhoud daarvan, temeer nu de inhoud door appellant is weersproken. Op grond van de getuigenverklaringen heeft de rechtbank evenwel aannemelijk geacht dat appellant in de periode van 26 februari 2007 tot en met 28 juli 2007 niet zelf op het uitkeringsadres woonde, maar de woning verhuurde aan
[L.] (L) en [L.A.] (L.A). Hiermee heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Omdat niet duidelijk is geworden waar appellant in evengenoemde periode verbleef, heeft het college zich met juistheid op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
2.2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd gekeerd tegen de aangevallen uitspraak 1, voor zover de rechtbank daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, alsmede tegen de aangevallen uitspraak 2.
3.1.
Appellant heeft met betrekking tot aangevallen uitspraak 1, samengevat, aangevoerd dat aan de getuigenverklaringen geen betekenis toekomt omdat de getuigen L en L.A niet met een tolk zijn gehoord en zij hun verklaringen niet hebben ondertekend. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat hij heeft aangegeven dat er twee mensen op het uitkeringsadres stonden geregistreerd, maar dat die er niet woonden. Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat de hoogte van het bedrag van de terugvordering niet inzichtelijk is gemaakt.
3.2.
Appellant heeft met betrekking tot aangevallen uitspraak 2, samengevat, aangevoerd dat het bezwaar tegen de terugvordering ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Voorts heeft appellant aangevoerd dat het college onvoldoende inzicht heeft verschaft in de wijze waarop het aflossingsbedrag is vastgesteld.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1 (intrekking en terugvordering)
4.1.
Anders dan appellant meent, bestaat geen aanleiding om de getuigenverklaringen van
L en L.A buiten beschouwing te laten. De verklaringen zijn opgenomen in op ambtsbelofte opgemaakt processen-verbaal. Uit de processen-verbaal blijkt dat de verklaringen in de Engelse taal zijn voorgelezen en dat L en L.A met deze verklaringen hebben ingestemd. Voor het inschakelen van een tolk bestond onder deze omstandigheden geen aanleiding. Dat de verklaringen in het Nederlands in de processen-verbaal zijn opgenomen, is op zichzelf onvoldoende om te twijfelen aan de inhoud van de processen-verbaal. Voorts bevatten de verklaringen van L en L.A, anders dan appellant heeft gesteld, geen tegenstrijdigheden. Deze verklaringen zijn gedetailleerd en consistent, komen (in grote lijnen) met elkaar overeen en vinden bovendien steun in de verklaringen van [K.] en [B.], omwonenden van het uitkeringsadres.
4.2.
Uit de getuigenverklaringen van L en L.A, [K.] en [B.] volgt appellant - in ieder geval - in de periode van 26 februari 2007 tot en met 28 juli 2007 niet op het uitkeringsadres heeft gewoond. Met de enkele verklaring van appellant dat L en L.A slechts geregistreerd stonden op het uitkeringsadres heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat de situatie in die periode feitelijk anders was dan uit de getuigenverklaringen naar voren is gekomen. Vaststaat dat appellant niet aan het college heeft gemeld dat hij in de geding zijnde periode niet woonachtig was op het uitkeringsadres. Daarmee staat tevens vast dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4.3.
De DWI heeft in een rapportage ‘Herberekening’ van 2 mei 2011 overzichten opgenomen waaruit valt af te leiden tot welk bedrag appellant in de periode in geding bijstand heeft genoten en op welk bedrag hij in die periode recht had. Aan de hand van deze gegevens is het bruto te veel betaalde bedrag vastgesteld. Daarmee heeft het college voldoende inzichtelijk gemaakt op welke wijze het terugvorderingsbedrag is berekend. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat bedoelde overzichten voor onjuist moeten worden gehouden of dat daaruit een ander terugvorderingsbedrag voortvloeit.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 slaagt het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet, zodat deze uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt voor zover aangevochten.
Aangevallen uitspraak 2 (niet-ontvankelijkverklaring bezwaar en aflossing)
4.5.
Het college heeft bij besluit van 11 augustus 2011 een bedrag van € 4.469,79 bruto van appellant teruggevorderd. Gelet hierop dient de mededeling in het besluit van 5 januari 2012 dat het college nog een vordering tot dat bedrag op appellant heeft te worden aangemerkt als een - niet op rechtsgevolg gerichte - mededeling van informatieve aard. Deze mededeling is dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Het college heeft daarom het bezwaar, voor zover het tegen die mededeling is gericht, terecht
niet-ontvankelijk verklaard.
4.6.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het college voldoende inzicht heeft verschaft over de wijze waarop het aflossingsbedrag is vastgesteld. In bestreden besluit 2 heeft het college namelijk vermeld dat dit bedrag is vastgesteld op 5% van de voor appellant geldende bijstandsnorm van € 935,49 per maand. In zijn brief van 14 september 2012 heeft het college hierover voorts een nadere toelichting verschaft. Appellant heeft op geen enkele wijze kenbaar gemaakt dat en waarom het vastgestelde aflossingsbedrag voor hem te hoog is.
4.7.
Gelet op 4.5 en 4.6 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 niet, zodat deze uitspraak eveneens voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
- bevestigt aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens

RB