ECLI:NL:CRVB:2014:1065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-6579 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens onduidelijke woonsituatie en schending inlichtingenverplichting

Op 1 april 2014 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. Appellant, die eerder een uitkering ontving op basis van de Werkloosheidswet, had zich op 6 december 2011 gemeld voor bijstand. Hij gaf aan tijdelijk bij zijn zus te wonen, maar tijdens een onderzoek door de handhavingsspecialist bleek dat zijn woonsituatie onduidelijk was. De zus van appellant verklaarde dat hij niet bij haar woonde en dat hij vaak van adres wisselde. Dit leidde tot de conclusie dat appellant niet voldeed aan de inlichtingenverplichting, wat de afwijzing van zijn aanvraag rechtvaardigde.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn zus onjuiste verklaringen had afgelegd en dat er een hersteltermijn had moeten zijn na het huisbezoek. De Raad oordeelde echter dat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij op het opgegeven adres woonde en dat de verklaring van zijn zus op 9 januari 2012 niet in twijfel kon worden getrokken. De Raad benadrukte dat het aan de aanvrager is om de feiten en omstandigheden aan te tonen die tot inwilliging van de aanvraag nopen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad concludeerde dat appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft over zijn woonsituatie, wat leidde tot de afwijzing van zijn bijstandsaanvraag. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12.6579 WWB

Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 31 oktober 2012, 12/1931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats](appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 18 februari 2014. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 20 mei 2011 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet en heeft zich op 6 december 2011 gemeld om bijstand aan te vragen op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 8 december 2011 heeft appellant de aanvraag om bijstand ingediend. Appellant staat per 5 december 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [woonplaats] (GBA) ingeschreven op het adres[adres 1] te [woonplaats]. In de periode van 1 maart 2011 tot 5 december 2011 stond hij niet in de GBA ingeschreven. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij inwoont bij zijn zus op het adres [adres 2] te [woonplaats] (opgegeven adres). Tijdens het intakegesprek op 20 december 2011 heeft appellant het volgende verklaard. Hij woont tijdelijk in bij zijn zus, maar kan zich niet op het opgegeven adres inschrijven omdat het een 55+-woning is. Hij slaapt boven in de woning in een soort opslagkamer annex rommelhok. Hij heeft geen sleutel van de woning van zijn zus. Aan de hoofdbewoner van zijn postadres, tevens het adres waarop hij in de GBA staat ingeschreven, moet hij € 250,- per maand betalen. Hij zit nu ongeveer twee maanden bij zijn zus, daarvoor twee maanden in Marokko en tussentijds afwisselend bij zijn zus, vrienden en kennissen.
1.2.
Een handhavingsspecialist van Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Werk en Inkomen (handhavingsspecialist) heeft een onderzoek ingesteld naar de woonsituatie van appellant. In dat kader heeft de handhavingsspecialist op 9 januari 2012 de woning op het opgegeven adres bezocht. In het naar aanleiding van dit bezoek opgemaakte rapport van de handhavingsspecialist is opgenomen dat de zus van appellant de deur opende en vervolgens heeft verklaard dat appellant niet aanwezig was, dat hij een dag of tien geleden is vertrokken naar vrienden, hij dan weer bij familie is en dan weer bij vrienden en hij nooit bij haar heeft gewoond. Op - eveneens - 9 januari 2012 heeft appellant telefonisch contact opgenomen met M.C.P. Hobo (H), degene van genoemde dienst die de bijstandsaanvraag van appellant in behandeling had, met het verzoek om een voorschot. H heeft appellant bij die gelegenheid geconfronteerd met de verklaring van zijn zus tijdens het bezoek van de handhavingsspecialist aan de woning op het opgegeven adres. Uit de op dezelfde dag opgemaakte rapportage van H komt naar voren dat appellant heeft verklaard dat hij niet bij zijn zus woont, omdat hij ruzie met haar heeft, dat hij dan weer hier en dan weer daar zit en dat hij in de war was en veel ruzie en onenigheid heeft met andere mensen, waardoor het voor hem moeilijk, zo niet onmogelijk is om een vast adres te krijgen.
1.3.
In de verklaringen van appellant en van zijn zus van 9 januari 2012, heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van 9 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 april 2012 (bestreden besluit), de aanvraag van appellant af te wijzen. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant een dermate onduidelijke situatie heeft geschapen met betrekking tot zijn woonsituatie dat hij niet aan de inlichtingenverplichting heeft voldaan, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zijn zus heeft tijdens het bezoek van de handhavingsspecialist aan haar woning op 9 januari 2012 een onjuiste verklaring afgelegd in de hoop dat appellant op die manier sneller geholpen zou worden bij het vinden van eigen, zelfstandige woonruimte. Appellant kan voor het afleggen van deze onjuiste verklaring niet verantwoordelijk worden gehouden. Aangezien het onaangekondigde huisbezoek op 9 januari 2012 niet kon worden uitgevoerd omdat appellant niet thuis was, was een hersteltermijn op zijn plaats geweest. Door de verklaring van zijn zus is de over de woonsituatie van appellant bestaande onduidelijkheid, die aanleiding gaf voor het huisbezoek, alleen maar groter geworden, zodat er des te meer reden was voor een nieuw huisbezoek. Tijdens het telefoongesprek met H op 9 januari 2012 heeft appellant laten weten dat hij na het huisbezoek ruzie heeft gehad met zijn zus en de woning vervolgens boos had verlaten, maar niet dat hij daar niet meer woonde. Uit een schriftelijke verklaring van Doenja Dienstverlening van 15 december 2011 blijkt dat appellant in ieder geval op dat moment bij zijn zus inwoonde, zodat hij in ieder geval tot en met die datum recht op bijstand had.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 6 december 2011, de datum waarop appellant zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen, tot en met 9 januari 2012, de datum van het afwijzingsbesluit.
4.2.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4.
Appellant woonde in de te beoordelen periode - volgens zijn opgave - niet op het adres waarop hij in die periode stond ingeschreven, maar op het opgegeven adres. Niet in geschil is dat de zus van appellant op 9 januari 2012 tijdens het bezoek van de handhavingsspecialist aan haar woning heeft verklaard zoals in 1.2 is verwoord. Uit deze verklaring komt naar voren dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op dat adres. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat, naar hij stelt, onder verwijzing naar een tijdens de hoorzitting van 21 maart 2012 overgelegde verklaring van zijn zus, zijn zus op 9 januari 2012 een onjuiste verklaring heeft afgelegd om ervoor te zorgen dat hij sneller zou worden geholpen met het vinden van een woning. Daarbij komt betekenis toe aan wat appellant tijdens het telefonisch onderhoud met H op dezelfde datum heeft verklaard nadat hij was geconfronteerd met de verklaring van zijn zus. Uit deze verklaring, opgenomen in een rapportage van 9 januari 2012, blijkt dat appellant de verklaring van zijn zus heeft bevestigd en niet dat hij op enigerlei wijze kenbaar heeft gemaakt dat die verklaring onjuist is. Er bestaat geen aanleiding om te twijfelen aan het in het rapport van H opgenomen verslag van het telefonisch onderhoud met appellant op 9 januari 2012. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat dit verslag op dezelfde dag is opgemaakt.
4.5.
Gelet op 4.4 moet het ervoor worden gehouden dat appellant in de te beoordelen periode niet woonde op het opgegeven adres. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daar in die periode wel woonde en heeft aldus geen duidelijkheid gegeven over zijn woonsituatie. Gezien de verklaring die de zus van appellant op 9 januari 2012 heeft afgelegd, valt niet in te zien dat een nieuw huisbezoek aan het opgegeven adres had moeten worden afgelegd.
4.6.
De verklaring van Doenja Dienstverlening van 15 december 2011 waarnaar appellant verwijst, houdt niet meer in dan dat appellant “bij zijn zus mag logeren/wonen”. Dit is in het licht van de verklaring van de zus van appellant van 9 januari 2012 onvoldoende om aan te nemen dat appellant tot en met 15 december 2011 feitelijk op het opgegeven adres heeft gewoond.
4.7.
Uit 4.4 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens

HD