ECLI:NL:CRVB:2014:1064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-5166 BBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bedrijfskapitaal en bijstand voor levensonderhoud wegens niet-levensvatbaarheid van het bedrijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die sinds oktober 2009 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een aanvraag ingediend voor bedrijfskapitaal en bijstand voor levensonderhoud om een speciaalzaak in Surinaamse delicatessen te starten. Deze aanvraag werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, op basis van een advies van FBA Adviesgroep, dat concludeerde dat het bedrijf niet levensvatbaar was. De appellant betwistte deze afwijzing en stelde dat zijn bedrijf wel levensvatbaar was en dat het advies van FBA onzorgvuldig was tot stand gekomen.

De Raad overwoog dat een levensvatbaar bedrijf moet kunnen voorzien in een inkomen dat toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf en de kosten van bestaan. De Raad oordeelde dat het college gerechtigd was om het advies van FBA te volgen, aangezien er geen aanwijzingen waren dat dit advies onzorgvuldig of onjuist was. De appellant had geen objectieve gegevens overgelegd die zijn standpunt ondersteunden, en zijn argumenten over de prognoses en de aflossingstermijn werden niet overtuigend bevonden.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat de afwijzing van de aanvraag terecht was, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/5166 BBZ
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
7 augustus 2012, 12/890 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds oktober 2009 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Op 9 juni 2011 heeft appellant, met het oog op het starten van het bedrijf “[naam bedrijf]”, een speciaalzaak in Surinaamse delicatessen, een aanvraag ingediend om bedrijfskapitaal en bijstand voor levensonderhoud op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft hij een ondernemingsplan ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft FBA Adviesgroep (FBA) op verzoek van het college op 26 september 2011 advies uitgebracht. Daarin heeft FBA geconcludeerd dat op basis van de daling van koopkracht van huishoudens, de gematigde vooruitzichten voor delicatessenwinkels, horeca en catering en de zeer grote concurrentie, de vooruitzichten van het bedrijf matig zijn. De beoogde huurprijs is volgens FBA te hoog en uit de exploitatieprognose blijkt dat de cashflow van het bedrijf niet voldoende is om na een periode van drie jaren een voldoende ondernemersinkomen te genereren en aan de aflossingsverplichtingen van de Bbz-lening te voldoen. FBA heeft het college geadviseerd de aanvraag af te wijzen. Bij brief van 6 oktober 2011 heeft appellant zijn reactie gegeven op het advies van FBA, waarbij hij vooral vraagtekens heeft gezet bij de gebruikte branchecijfers en de verlaging van de omzetbegroting. Bij brief van 20 oktober 2011 heeft FBA gereageerd op de brief van appellant en een nadere uitleg gegeven.
1.3.
Bij besluit van 1 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2012 (bestreden besluit), heeft het college, onder verwijzing naar het advies van FBA, de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat het bedrijf van appellant niet levensvatbaar is.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Samengevat voert hij aan dat zijn bedrijf wel levensvatbaar is. Volgens hem is het advies van FBA inhoudelijk onjuist en niet zorgvuldig tot stand gekomen. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het college zich bij zijn besluitvorming op het advies van FBA heeft kunnen baseren en dat de aanvraag terecht is afgewezen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Een levensvatbaar bedrijf of zelfstandig beroep is volgens artikel 1, aanhef en onder c, van het Bbz 2004 het bedrijf of zelfstandig beroep waaruit de zelfstandige naar verwachting na bijstandsverlening een inkomen zal verwerven dat, samen met het overige inkomen, toereikend is voor de voortzetting van het bedrijf of zelfstandig beroep en voor de voorziening in het bestaan. Dit betekent dat het inkomen toereikend dient te zijn om alle aflossingsverplichtingen te voldoen, dat voldoende middelen beschikbaar zijn om het bedrijf op peil te houden en dat voorts wordt voorzien in de kosten van het bestaan.
4.2.
Een bijstandverlenend orgaan is in zaken als hier aan de orde gerechtigd om zich bij zijn besluitvorming te baseren op concrete adviezen van deskundige instanties als FBA. In dit geval is geen situatie aanwezig waarin die regel niet zou opgaan. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het advies van FBA op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, feitelijke onjuistheden bevat of ondeugdelijk is gemotiveerd.
4.2.1.
De stelling van appellant dat de branche waarbinnen hij werkzaam wil zijn, een zeer specifieke branche is en FBA daarom onderzoek had moeten doen onder vergelijkbare Surinaamse bedrijven in Amsterdam, slaagt niet. FBA kan deskundig worden geacht op het terrein van het verrichten van bedrijfseconomische analyses van bedrijven. Bij gebrek aan specifieke branchegegevens heeft FBA gebruik gemaakt van gegevens van vergelijkbare branches als die van delicatessenwinkels, horeca en catering. Dit doet geen afbreuk aan de zorgvuldigheid van het advies.
4.2.2.
Appellant heeft voorts kritiek geuit op de door FBA gehanteerde cijfers. Appellant zet in het bijzonder vraagtekens bij de omvang van de in de prognose verwerkte cijfers voor de zogenaamde privé-opnames. Ten aanzien van de exploitatieprognose meent hij dat FBA ten onrechte de omzetverwachting heeft verlaagd. Ook meent hij dat FBA de aflossingstermijn van het Bbz-krediet ten onrechte op vijf jaar heeft gezet, terwijl de looptijd van de lening maximaal tien jaar is. In het advies van 26 september 2011 heeft FBA er op gewezen dat in de privé-opnames de aflossing van de schuld die appellant aan de Dienst Werk en Inkomen heeft, is verwerkt. FBA heeft voorts bij brief van 20 oktober 2011 uitleg gegeven naar aanleiding van de door appellant bij brief van 6 oktober 2011 naar voren gebrachte punten. In dat kader heeft FBA uiteengezet dat de omzetprognose is verlaagd vanwege de lange aanloopperiode om naamsbekendheid te krijgen en het bedrijf te starten, in combinatie met een grote concurrentie. Voorts heeft FBA uiteengezet dat de aflossingstermijn op vijf jaren is gesteld omdat de investeringen ook in vijf jaar worden afgeschreven. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze benadering onjuist is.
4.2.3.
Appellant heeft geen objectieve gegevens - zoals een deskundig tegenadvies - overgelegd die zijn standpunt dat wel sprake is van een levensvatbaar bedrijf ondersteunen. Zijn stelling dat hij niet de middelen heeft voor het uitbrengen van een contra-expertise wordt niet gevolgd. Op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de bestuursrechter de mogelijkheid een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, waaronder de kosten van een deskundige die aan een partij verslag heeft uitgebracht. Dit artikel is gelet op artikel 8:108 van de Awb van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep. Het is aan appellant om met betrekking tot de vraag of hij een contra-expertise zal laten verrichten in dat licht een afweging te maken.
4.3.
Uit 4.1 tot en met 4.2.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens

IJ