ECLI:NL:CRVB:2014:1063

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2014
Publicatiedatum
1 april 2014
Zaaknummer
12-4706 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand bij marginale zelfstandigheid en kosten van studiedag

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) voor een appellant die als marginaal zelfstandige werkzaam is. Appellant ontvangt sinds 21 augustus 2010 bijstand en heeft in de maanden november en december 2010 en april en mei 2011 inkomsten verworven. Het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenhage heeft bij besluit van 18 november 2011 de bijstand over deze maanden herzien en een bedrag van € 2.280,29 teruggevorderd. Na bezwaar heeft het college het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 910,44, waarbij het college de gemaakte bedrijfskosten in mindering heeft gebracht. De kosten van een studiedag in Frankrijk zijn niet in mindering gebracht, omdat deze geen direct verband houden met de inkomsten van appellant.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de kosten van de studiedag als bedrijfskosten in mindering moeten worden gebracht, omdat deze bedoeld waren om zijn netwerk uit te breiden en meer opdrachten te genereren. De Raad oordeelt echter dat de kosten van de studiedag geen direct verband houden met de inkomsten die appellant heeft verworven. Daarnaast heeft appellant betoogd dat de verdeling van de kosten voor telefoon en internet door het college arbitrair is, maar de Raad oordeelt dat de door het college gehanteerde verdeling van 70% privé en 30% zakelijk niet onredelijk is.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, waarbij het hoger beroep van appellant niet slaagt. De uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier, en is openbaar uitgesproken op 1 april 2014.

Uitspraak

12/4706 WWB
Datum uitspraak: 1 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 8 augustus 2012, 12/3977 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.B.B. Beelaard, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en, desgevraagd, een nader stuk ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 18 februari 2014. Partijen zijn, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf 21 augustus 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellant heeft toestemming om als zogeheten ‘marginaal zelfstandige’ werkzaam te zijn gedurende maximaal 20 uur per week. Hij is als zodanig werkzaam geweest en heeft daarmee inkomsten verworven in de maanden november en december 2010 en april en mei 2011. In verband daarmee heeft het college bij besluit van 18 november 2011 de bijstand over deze maanden herzien en de teveel betaalde bijstand tot een bedrag van € 2.280,29 van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 2 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 18 november 2011 gegrond verklaard en het terugvorderingsbedrag verlaagd tot € 910,44. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat dit bedrag de winst is die appellant heeft genoten, waarbij op de omzet tot een bedrag van in totaal € 4.494,06 de gemaakte bedrijfskosten in mindering zijn gebracht tot een bedrag van in totaal € 3.583,62. Ten aanzien van laatstgenoemd bedrag heeft het college, samengevat en voor zover van belang, het volgende overwogen. Met betrekking tot de opgevoerde telefoon- en internetkosten is uitgegaan van de verdeling 70% privé en 30% zakelijk. De opgevoerde kosten van een seminar in Frankrijk zijn buiten beschouwing gelaten, omdat appellant bijstand ontvangt en eigenlijk niet kan deelnemen aan seminars aangezien hij dient te solliciteren en beschikbaar dient te zijn voor arbeid, terwijl bovendien tegenover deze kosten geen inkomsten staan.
2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de kosten die hij heeft gemaakt voor het bezoeken van een in Frankrijk georganiseerde studiedag over de akoestiek van blaasinstrumenten behoren tot de bedrijfskosten die in mindering op de inkomsten moeten worden gebracht. Hij wijst er in dit verband op dat deze studiedag mede bedoeld was om contacten te leggen met Franse akoestici om zodoende zijn bekendheid te vergroten en uiteindelijk meer opdrachten en inkomsten te genereren. Dat de studiedag niet direct zichtbare inkomsten oplevert, betekent niet dat deze uit ondernemersoogpunt onverantwoord of niet noodzakelijk was. Daarnaast gaat het om eenmalige kosten die relatief beperkt zijn.
4.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Vaststaat dat de kosten van de studiedag in Frankrijk geen direct verband houden met de inkomsten die appellant in de maanden in geding als marginaal zelfstandige heeft verworven. Reeds om die reden heeft het college deze kosten buiten de op de inkomsten in mindering te brengen bedrijfskosten kunnen laten. De enkele omstandigheid dat het gaat om eenmalige kosten die relatief beperkt zijn, brengt niet met zich dat het college de kosten van de studiedag als bedrijfskosten op de door appellant genoten inkomsten in mindering had moeten brengen.
4.3.
Appellant heeft voorts, samengevat, aangevoerd dat de door het college gehanteerde verdeling tussen privé- en zakelijk gebruik van telefoon en internet tamelijk arbitrair is. Hij wijst er in dit verband op dat een internetverbinding noodzakelijk is voor de uitoefening van zijn werkzaamheden als zelfstandige, dat hij zijn telefoonabonnement heeft afgesloten in verband met het zakelijk gebruik van zijn telefoon en dat hij naar zijn gevoel meer zakelijk dan privé gebruik maakt van internet en telefoon. Het is volgens appellant redelijk en billijk om de verhouding tussen privé- en zakelijk gebruik van internet en telefoon te stellen op
50%-50%, zoals ook door de Belastingdienst wordt geadviseerd.
4.4.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. De werkzaamheden die appellant als marginaal zelfstandige verricht, zijn relatief beperkt. Appellant heeft ter zitting van de rechtbank verklaard dat hij zonder zijn werkzaamheden als marginaal zelfstandige ook een telefoon zou hebben en dat hij dan ook een internetabonnement zou hebben afgesloten, zij het een wat minder kostbare. Daarnaast heeft appellant niet aan de hand van concrete en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat hij zakelijk in dezelfde mate gebruik maakt van internet en telefoon als privé. Onder deze omstandigheden is de door het college gehanteerde verdeling tussen privé- en zakelijk gebruik van 70% - 30% niet onredelijk te achten. Dat de Belastingdienst (kennelijk) anders adviseert, maakt dat niet anders.
4.5.
Uit 4.2 en 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van O.P.L. Hovens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 april 2014.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) O.P.L. Hovens
JvC