ECLI:NL:CRVB:2014:1046

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
12-5271 WWAJ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag op grond van de Wet Wajong met betrekking tot jeugdgehandicapte status

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank 's-Hertogenbosch. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, geboren in 1951 in Polen, heeft op zesjarige leeftijd kinderverlamming opgelopen en heeft in 2010 een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, omdat het niet mogelijk was om haar arbeidsbeperkingen op de datum waarop zij 17 jaar werd vast te stellen. De Raad heeft het standpunt van het Uwv onderschreven, waarbij het van belang was dat de medische gegevens die door appellante zijn overgelegd niet voldoende waren om een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) op te stellen. De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv op goede gronden de aanvraag heeft afgewezen. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het hoger beroep van appellante niet slaagde. De Raad concludeert dat er geen verifieerbare gegevens zijn om de arbeidsbeperkingen van appellante op de relevante data vast te stellen, en dat de afwijzing van de aanvraag dus terecht was.

Uitspraak

12/5271 en 12/5272 WWAJ
Datum uitspraak: 28 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
21 augustus 2012, 11/2429 en 11/4123 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2013. Namens appellante is mr. Elias-Boots verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is [in] 1951 in Polen geboren. Op zesjarige leeftijd heeft zij kinderverlamming gekregen. Zij is hiervoor enige tijd in Nederland in behandeling geweest. Op 12-jarige leeftijd is zij teruggekeerd naar Polen. In 1972 is appellante met een Nederlander gehuwd. Sinds 1973 is zij ingezetene van Nederland.
1.2. Op 10 december 2010 heeft appellante een aanvraag op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) ingediend. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft een verzekeringsarts van het Uwv bij de huisarts van appellante informatie ingewonnen over haar medische voorgeschiedenis. De aldus verkregen informatie van de appellante behandelende revalidatiearts, neuroloog en orthopedisch chirurg reikt echter niet verder terug dan tot 1985. De verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 februari 2011 geconcludeerd dat het niet mogelijk is een oordeel te geven over de belastbaarheid van appellante op 17/18-jarige leeftijd. Vervolgens heeft het Uwv de aanvraag bij besluit van
30 maart 2011 afgewezen. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 10 juni 2011 (besluit 1) ongegrond verklaard.
1.3. Op de dag waarop besluit 1 genomen werd heeft appellante nadere medische gegevens van oudere datum uit Polen ontvangen en aan het Uwv doen toekomen. Dit is voor haar aanleiding geweest het Uwv op 11 juli 2011 te verzoeken terug te komen van het besluit van 30 maart 2011. Het Uwv heeft dit verzoek bij besluit van 1 augustus 2011 afgewezen. Naar aanleiding van het tegen dit besluit door appellante gemaakte bezwaar heeft een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv in een rapport van 24 oktober 2011 te kennen gegeven dat er wel beperkingen zijn vast te stellen voor langdurig lopen en staan, trappen lopen en klimmen, maar dat de ernst hiervan niet meer is vast te stellen. Ook is het niet mogelijk een uitspraak te doen over de beperkingen aan armen en handen. Vervolgens heeft het Uwv het bezwaar bij besluit van 7 november 2011 (besluit 2) ongegrond verklaard.
2.1. In een tussenuitspraak van 20 april 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de mogelijkheden en beperkingen van appellante niet in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) kunnen worden vastgelegd.
2.2. Naar aanleiding van de tussenuitspraak heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 8 mei 2012 vooropgesteld dat de praktijk uitwijst dat de beperkingen na een polio-infectie met het ouder worden veeleer toe- dan afnemen. Voor appellante is voor deze aanname steun te vinden in een door haar overgelegde brief van de revalidatiearts uit 1985, waaruit blijkt dat zij ten gevolge van de polio geleidelijk moeizamer is gaan functioneren. Het gegeven dat iemand als kind polio heeft doorgemaakt is volgens de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende om een FML op te stellen bij het 17e en 18e levensjaar. Daarvoor is er te veel variatie in de restbeperkingen mogelijk. Uit de in de beroepsprocedure ingebrachte informatie blijkt van restbeperkingen in het gebruik van de benen die tot gebruik van krukken en een rolstoel hebben geleid. Daaruit volgen beperkingen voor staan en lopen, traplopen en klimmen. Over de functie van de handen zijn echter geen gegevens bekend. Uit het gebruik van krukken volgt echter wel dat er aanvankelijk wel handfunctie was. Volgens de bezwaarverzekeringsarts kan op basis van deze gegevens niet meer dan een incomplete FML worden opgesteld met beperkingen voor lopen (tijdens het werk), traplopen, klimmen, staan (tijdens het werk) en geknield of gehurkt werken. In een werksituatie zou voorts rekening moeten worden gehouden met het gebruik van een handbewogen rolstoel. Voor de hand en armfunctie zijn eventuele beperkingen echter niet vast te stellen. De mate van krachtverlies is niet uit de gegevens af te leiden. Daarbij komt dat appellante voldoende kracht had om gebruik te kunnen maken van elleboogstukken. Over de handfunctie, dynamiek of gewrichtsbewegingen wordt ook verder niet gesproken in de ingebrachte informatie.
2.3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden geweigerd heeft appellante een uitkering op grond van de Wet Wajong toe te kennen. Volgens de rechtbank geeft de door appellante overgelegde medische informatie voldoende aanleiding tot het vaststellen van beperkingen voor beenbelastend werk. Uit de voorhanden zijnde informatie blijkt voorts dat appellante een gedeeltelijke verlamming van de handen had, maar de vraag welke arbeidsbeperkingen hieruit voorvloeiden is niet te beantwoorden. De medische informatie bevat geen verifieerbare gegevens om beperkingen voor arbeid aan te kunnen nemen op de datum in geding. Naar het oordeel van de rechtbank is met de verzekeringsgeneeskundige rapporten voldoende gemotiveerd dat de arbeidsbeperkingen op de datum in geding niet kunnen worden vastgesteld.
3.
In hoger beroep heeft appellante – kort samengevat en voor zover voor de beoordeling van het hoger beroep van belang – aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte het standpunt van het Uwv heeft onderschreven dat het op grond van de door appellante overgelegde medische gegevens niet mogelijk was de mogelijkheden en beperkingen van appellante op 17/18-jarige leeftijd vast te stellen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen besluit 1 en besluit 2. De rechtbank heeft “het beroep” gegrond verklaard en “het bestreden besluit” vernietigd. Gelet op de aard van de door de rechtbank verrichte toetsing heeft deze zich toegespitst op besluit 1, waarbij het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 30 maart 2011 ongegrond heeft verklaard en daarmee zijn beslissing tot afwijzing van de aanvraag appellante voor een uitkering op grond van de Wet Wajong heeft gehandhaafd. De rechtbank is er kennelijk vanuit gegaan dat haar uitspraak dat de rechtsgevolgen van besluit 1 in stand worden gelaten impliceert dat ook de rechtsgevolgen van besluit 2 in stand blijven. Deze aanname is terecht, omdat de rechterlijke toetsing van besluit 1 indringender is dan die van besluit 2. Bij de toetsing van besluit 1 gaat het immers om de door de rechtbank vooropgestelde vraag of het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Wet Wajong, bij de beantwoording waarvan alle door appellante in bezwaar en beroep overgelegde informatie kan worden betrokken, terwijl het bij de toetsing van besluit 2 slechts gaat om de vraag of de in de primaire en bezwaarfase door appellante overgelegde stukken nieuwe feiten of omstandigheden inhouden op grond waarvan het Uwv bevoegd zou zijn het besluit van 30 maart 2011 te herzien. De hierna door de Raad te beantwoorden rechtsvraag is dan ook of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat het Uwv terecht en op goede gronden heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wet Wajong toe te kennen.
4.2.
Appellante heeft haar aanvraag ingediend na de inwerkingtreding van de Wet Wajong op 1 januari 2010. Gelet op de artikelen 3:6, eerste lid, en artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet Wajong dient het bestreden besluit te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van hoofdstuk 2 van de Wet Wajong.
4.3.
Ingevolge artikel 2:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Wajong is voor het recht op arbeidsondersteuning op grond van dit hoofdstuk vereist dat de jonggehandicapte sinds de dag waarop hij jonggehandicapt werd niet in staat is gebleven meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen. Voor de beantwoording van de vraag of appellante in aanmerking komt voor arbeidsondersteuning is dus van belang vast te stellen (1) of appellante jonggehandicapte is en (2) of zij deze hoedanigheid, mede gelet op artikel 2:15, tweede lid, van de Wet Wajong, zestien weken na de dag waarop zij de aanvraag heeft ingediend, nog altijd had.
4.4.
Dit heeft tot gevolg dat allereerst de vraag zal moeten worden beantwoord of appellante, op het moment waarop zij de 17-jarige leeftijd bereikte als jeugdgehandicapte kon worden aangemerkt. In dit verband brengt de Raad zijn vaste rechtspraak in herinnering op grond waarvan de aanspraken van de verzekerde in beginsel dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum waarop de aanspraak betrekking heeft
(zie onder meer CRvB 6 maart 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BA0905).
4.5.
In het geval van appellante doet zich daarbij de bijzondere situatie voor dat op het moment waarop appellante de zeventienjarige leeftijd bereikte nog geen volksverzekering bestond die voorzag in een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid. Deze is er immers pas gekomen met de inwerkingtreding van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet (AAW) op
1 oktober 1976. Voor de beoordeling van de aanvraag van appellante is dus in de eerste plaats van belang te bepalen of zij op grond van het in de AAW opgenomen overgangsrecht als verzekerde in de zin van die wet kan worden aangemerkt. De Raad ziet echter aanleiding het antwoord op die vraag in het midden te laten, omdat het hoger beroep van appellante op inhoudelijke gronden niet kan slagen. Hiertoe overweegt de Raad het volgende.
4.6.
Mede gelet op de in 4.4 genoemde uitspraak van de Raad heeft het Uwv terecht, als eerste stap, beoordeeld of appellante toen zij 17 jaar werd als jeugdgehandicapte kon worden aangemerkt. Op grond van artikel 2:3, eerste lid, van de Wet Wajong, dat in essentie overeenkomt met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b, in verbinding met artikel 5, eerste lid, van de toenmalige AAW, is jonggehandicapte de ingezetene die aansluitend op de dag waarop hij zeventien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling gedurende 52 weken niet in staat is geweest met arbeid meer dan 75% van het maatmaninkomen te verdienen, terwijl niet aannemelijk is dat hij binnen een jaar volledig zal herstellen. Zoals uit 1.2 blijkt heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellante niet als jeugdgehandicapte kan worden beschouwd, omdat haar arbeidsbeperkingen op de datum waarop zij 17 werd niet meer kunnen worden vastgesteld.
4.7.
Gelet op de in 2.2 vermelde nadere toelichting van de bezwaarverzekeringsarts onderschrijft de Raad dit standpunt. De Raad acht hierbij doorslaggevend dat het op basis van de door appellante overgelegde medische gegevens niet mogelijk is geweest een FML op te stellen die de (bezwaar)arbeidsdeskundige voldoende houvast biedt voor de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 17 en 18-jarige leeftijd.
4.8.
Gelet op hetgeen in 4.2 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.9.
Er is geen grond voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en
B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van I. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) I. Penning
GdJ