ECLI:NL:CRVB:2014:1045
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.W. Schuttel
- R.E. Bakker
- J. Riphagen
- Rechtspraak.nl
Verzoek om herziening van WAO-uitkering en toepassing van artikel 4:6 Awb
In deze zaak heeft appellant, die van 4 januari 1993 tot 18 februari 1994 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van het besluit van 24 februari 1994, waarbij zijn uitkering werd ingetrokken. Appellant, die zich in Marokko heeft gevestigd, stelde dat hij nog steeds ziek was en verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering opnieuw toe te kennen. Het Uwv heeft het verzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herziening rechtvaardigden, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de door appellant aangevoerde stellingen geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid vormden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de intrekking van zijn uitkering in 1994 onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet in zijn bewijsvoering is geslaagd. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde documenten en verklaringen geen inzicht gaven in zijn medische situatie in de relevante periode en dat het Uwv het verzoek terecht had afgewezen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2014. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.