ECLI:NL:CRVB:2014:1045

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 maart 2014
Publicatiedatum
28 maart 2014
Zaaknummer
12-1897 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van WAO-uitkering en toepassing van artikel 4:6 Awb

In deze zaak heeft appellant, die van 4 januari 1993 tot 18 februari 1994 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontving, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn verzoek om herziening van het besluit van 24 februari 1994, waarbij zijn uitkering werd ingetrokken. Appellant, die zich in Marokko heeft gevestigd, stelde dat hij nog steeds ziek was en verzocht het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om zijn uitkering opnieuw toe te kennen. Het Uwv heeft het verzoek afgewezen, omdat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een herziening rechtvaardigden, zoals vereist onder artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat de door appellant aangevoerde stellingen geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid vormden. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat de intrekking van zijn uitkering in 1994 onterecht was. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat appellant niet in zijn bewijsvoering is geslaagd. De Raad oordeelde dat de door appellant overgelegde documenten en verklaringen geen inzicht gaven in zijn medische situatie in de relevante periode en dat het Uwv het verzoek terecht had afgewezen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een andere beslissing rechtvaardigden. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en de beslissing werd openbaar uitgesproken op 28 maart 2014. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/1897 WAO
Datum uitspraak: 28 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 februari 2012, 11/4608 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te Marokko (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld aangevuld bij brief van 24 april 2012.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2014. Appellant was niet aanwezig. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1 Appellant heeft van 4 januari 1993 tot 18 februari 1994 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ontvangen. In 1993 heeft hij zich in Marokko gevestigd. Bij besluit van 24 februari 1994 heeft (de rechtsvoorganger van) het Uwv de WAO- uitkering van appellant per 18 februari 1994 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid minder was dan 15%. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij brief van 4 april 2011 heeft appellant het Uwv verzocht om hem een WAO-uitkering toe te kennen en het besluit van 24 februari 1994 te herzien. Hij heeft daarbij gesteld “nog steeds ziek te zijn”. Appellant heeft een aantal stukken ter ondersteuning van zijn verzoek naar het Uwv gezonden. Bij besluit van 6 juni 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellant afgewezen, omdat hij met de ingezonden stukken geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 6 juni 2011. Daarbij heeft hij gevraagd om een nieuwe beoordeling, omdat hij zich via het CNSS had ziek gemeld van
21 januari 1994 tot het jaar 1996. Bij besluit van 8 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft het Uwv onder meer gesteld dat hetgeen is aangevoerd geen nieuwe feiten of omstandigheden betreft, alsmede dat het Uwv in het kader van de toepassing van artikel 4:6 van de Awb niet gehouden is appellant voor nader medisch onderzoek op te roepen.
2.
De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de stelling van appellant dat hij van 21 januari 1994 tot 1996 ziek was geen nieuw feit of nieuwe omstandigheid vormt in de zin van artikel 4:6 van de Awb, terwijl appellant ook geen stukken heeft overgelegd die een ander licht werpen op zijn medische situatie op 24 februari 1994.
3.
Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat de WAO-uitkering in 1994 ten onrechte is ingetrokken. Hij is sedert 1994 in Marokko onder behandeling van een arts geweest.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het Uwv heeft het verzoek van appellant om hem alsnog per 18 februari 1994 een
WAO-uitkering toe te kennen opgevat als een verzoek om terug te komen van het besluit van 24 februari 1994.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met een verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
4.3.
Appellant heeft ter ondersteuning van zijn verzoek van 4 april 2011 het Uwv een aantal documenten van de CNSS toegezonden waaruit blijkt dat hij is opgeroepen om op verschillende data op het spreekuur van een arts te verschijnen. Of appellant op (een van) deze spreekuren is verschenen en zo ja waartoe dat zou hebben geleid, blijkt niet. Voorts heeft appellant een verklaring van 10 februari 1995 van dr.Yunes Mohamed overgelegd die geen betrekking heeft op de periode eind 1993/begin 1994, alsmede een verklaring van
23 maart 2011 van een endocrinoloog waarvan de betekenis onduidelijk is en die evenmin betrekking heeft op laatstbedoelde periode. Deze documenten en verklaringen geven derhalve geen inzicht in de medische situatie van appellant eind 1993/begin 1994.
4.4.
Deze gegevens kunnen dan ook in samenhang met de enkele stelling dat appellant na
18 februari 1994 ziek is gebleven geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden opleveren als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.5.
Het Uwv mocht het verzoek van appellant derhalve afwijzen met een verwijzing naar het besluit van 24 februari 1994. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn geen bijzondere omstandigheden gelegen die het Uwv in het onderhavige geval aanleiding hadden moeten geven om tot een andere beslissing te komen.
4.6.
Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.E. Bakker en J. Riphagen als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 maart 2014.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker

TM