ECLI:NL:CRVB:2014:1030

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
12-5579 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na medisch onderzoek en geschil over beperkingen

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich na een val op het werk ziek had gemeld. Appellant, die als medewerker tuinbouw werkte, had een polsbreuk en psychische klachten. Na een medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 21 december 2011, werd vastgesteld dat appellant weer voldoende belastbaar was om zijn werk te hervatten. Op basis van deze bevindingen beëindigde het Uwv de ZW-uitkering per 27 december 2011. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond.

Appellant meldde zich opnieuw ziek op 15 maart 2012, terwijl hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving. De bedrijfsarts concludeerde dat appellant per 4 april 2012 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten. Ook dit besluit van het Uwv werd door appellant bestreden, maar de rechtbank verklaarde de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van de artsen te twijfelen.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn medische beperkingen niet juist waren vastgesteld en dat zijn psychische klachten waren onderschat. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde echter de eerdere uitspraken van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rapporten van de verzekeringsartsen zorgvuldig waren en dat appellant, ondanks zijn beperkingen, in staat was om zijn maatgevende arbeid te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen aanwijzingen waren dat de medicijnen die appellant gebruikte een negatieve invloed hadden op zijn arbeidsgeschiktheid. De hoger beroepen werden dan ook afgewezen en de eerdere uitspraken werden bevestigd.

Uitspraak

12/5579 ZW, 13/593 ZW
Datum uitspraak: 19 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van
5 september 2012, 12/3663 (aangevallen uitspraak 1) en 16 januari 2013, 12/7765 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Salhi, advocaat, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting in de zaken heeft gevoegd plaatsgevonden op 5 februari 2014.
Namens appellant is mr. Salhi verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker tuinbouw in een omvang van 30 tot 40 uur per week. Hij heeft zich na een val tijdens het werk op 4 oktober 2011 ziek gemeld met een polsbreuk en psychische klachten. Aan appellant is een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Appellant is op 21 december 2011 op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv geweest. Na onderzoek is door de verzekeringsarts vastgesteld dat appellant weer voldoende belastbaar was om de maatgevende arbeid te hervatten. De verzekeringsarts overwoog dat de beperkingen die bij onderzoek konden worden vastgesteld dusdanig waren verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmeringen meer bestonden om dat werk te verrichten. Op basis van de bevindingen van de verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 21 december 2011 de ZW-uitkering van appellant per
27 december 2011 beëindigd.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 21 december 2011. Bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 24 april 2012.
1.3. Appellant heeft zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontving op 15 maart 2012 ziek gemeld. Op het spreekuur van de bedrijfsarts op 28 maart 2012 heeft deze arts vastgesteld dat appellant per 4 april 2012 weer in staat was om zijn arbeid te verrichten. Op grond van de bevindingen van de bedrijfsarts heeft het Uwv bij besluit van 28 maart 2012 de ZW-uitkering van appellant per 4 april 2012 beëindigd.
1.4. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 28 maart 2012. Op 22 mei 2012 is appellant op het spreekuur van een bezwaarverzekeringsarts geweest. Bij besluit van
26 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts gevolgd dat appellant met zijn beperkingen in staat was het niet stresserende maatgevende werk te verrichten en heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 1 het onderzoek door de verzekeringsartsen niet onzorgvuldig geacht. Appellant is onderzocht door de verzekeringsarts, waarbij informatie van de huisarts aanwezig was. Dat de opgevraagde informatie bij PsyQ niet is ontvangen doet niet af aan het uitgangspunt dat de bezwaarverzekeringsarts in beginsel mag varen op zijn eigen oordeel. Volgens de rechtbank is op goede gronden geoordeeld dat sprake is van geringe psychiatrische problematiek. De door appellant in beroep toegezonden stukken hebben de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gegeven zijn standpunt te wijzigen en de rechtbank heeft zich daarbij aangesloten.
2.2. De rechtbank heeft met betrekking tot bestreden besluit 2 geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het medisch onderzoek van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts onzorgvuldig te achten. Ook waren er geen aanknopingspunten om aan de conclusies van de bedrijfsarts en de verzekeringsarts te twijfelen. Gezien de aanwezige medische informatie, heeft de rechtbank onvoldoende aanleiding gezien om de behandeling van de zaak aan te houden om nadere informatie op te vragen.
3.
In hoger beroep heeft appellant met betrekking tot bestreden besluit 1 aangevoerd dat zijn medische beperkingen niet juist zijn vastgesteld en met name de psychische beperkingen zijn onderschat. Met betrekking tot bestreden besluit 2 heeft appellant gesteld dat hij psychische en fysieke beperkingen heeft die een wisselwerking op elkaar hebben. Medio maart 2012 heeft appellant een terugval gehad waardoor de klachten zijn verergerd. De voorgeschreven medicijnen zijn van invloed op de toestand en het reactievermogen van appellant. Volgens appellant verrichtte hij niet alleen werkzaamheden als productiemedewerker in de tuinbouw maar ook andere werkzaamheden waarbij grote inspanning vereist is en de bediening van bepaalde machines. Met zijn medische toestand en het gebruik van medicatie, zo stelt appellant, kan dat leiden tot gevaarlijke situaties dan wel situaties waarbij appellant niet adequaat kan reageren. Zijn conclusie is dat zijn beperkingen leiden tot medisch objectiveerbare belemmeringen op de werkvloer.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het toepasselijk wettelijk kader wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. Daaraan wordt met betrekking tot aangevallen uitspraak 2 toegevoegd, dat op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW ten aanzien van appellant, die zich als werkloze werknemer ziek heeft gemeld, onder zijn arbeid wordt verstaan de werkzaamheden als medewerker tuinbouw die bij een soortgelijke werkgever doorgaans kenmerkend voor die arbeid zijn.
4.2.
De maatgevende arbeid voor appellant is de laatst verrichte arbeid als medewerker asterteelt gedurende 30 tot 40 uur per week zoals die is beschreven door een arbeidsdeskundige van het Uwv op 19 juli 2013. Deze beschrijving is door appellant niet betwist. Dat appellant ook machines moest bedienen, zoals in zijn nadere onderbouwing in hoger beroep is gesteld, wordt niet ondersteund door de in het dossier aanwezige gegevens, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.3.
De rapporten van de verzekeringsartsen van het Uwv zijn gebaseerd op zorgvuldige onderzoeken en vormen een voldoende medische grondslag voor het oordeel dat appellant zowel per 27 december 2011 als per 4 april 2012 geschikt was voor het verrichten van zijn arbeid. Op grond van de beschikbare gegevens is afdoende gemotiveerd dat appellant wel beperkingen had, maar dat deze beperkingen geen belemmering vormden voor appellant om de maatgevende arbeid te verrichten. De rechtbank heeft dan ook in beide zaken met juistheid geoordeeld dat appellant met ingang van 27 december 2011 onderscheidenlijk
4 april 2012 in staat was om de maatgevende arbeid te verrichten.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt dat zijn medische beperkingen zijn onderschat, niet nader onderbouwd. Door appellant is gesteld dat hij onder behandeling is van PsyQ, maar omtrent die behandeling is niet meer bekend dan dat appellant daar onder behandeling is met depressieve klachten. Informatie die een ander licht werpt op de psychische toestand van appellant op 27 december 2011 onderscheidenlijk 4 april 2012 is niet ingebracht.
4.5.
Anders dan appellant heeft betoogd en in aansluiting op hetgeen de rechtbank heeft overwogen in aangevallen uitspraak 1, zijn er geen aanwijzingen voor de stelling dat de medicijnen die hij gebruikt een zodanige invloed hebben op zijn toestand en reactievermogen dat hij daardoor zijn arbeid niet zou kunnen verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 5 augustus 2013 op de stelling van appellant afdoende gereageerd. De Raad sluit zich aan bij deze overwegingen.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat het oordeel van de rechtbank in beide zaken juist is. De hoger beroepen slagen niet en de aangevallen uitspraken zullen worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2014.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) D. Heeremans

TM