ECLI:NL:CRVB:2014:1028

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
13-6854 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 maart 2014 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die in hoger beroep was gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Verzoekster had bezwaar gemaakt tegen de beslissing van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) om een bestuursrechtelijke premie op haar inkomen in te houden, nadat zij door zorgverzekeraar Menzis als wanbetaler was aangemeld. De rechtbank had het beroep van verzoekster ongegrond verklaard, en verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening te treffen.

De voorzieningenrechter oordeelde dat de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie en de hoogte daarvan niet bij de bestuursrechter konden worden aangevochten. Verzoekster had aangevoerd dat Cvz zich niet aan de Zorgverzekeringswet (Zvw) had gehouden, maar de voorzieningenrechter concludeerde dat uit de aangevoerde argumenten niet kon worden afgeleid dat Cvz onterecht had gehandeld. De voorzieningenrechter bevestigde het oordeel van de rechtbank dat de inhouding van de premie op het inkomen van verzoekster niet meer mogelijk was, omdat haar dienstverband met de werkgever was verbroken. Hierdoor was Cvz gerechtigd om de inning voort te zetten via het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB).

De voorzieningenrechter besloot dat er geen aanleiding was om een voorlopige voorziening te treffen en bevestigde de aangevallen uitspraak. De beslissing werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, 3 maart 2014, door J. Brand, met D.E.P.M. Bary als griffier.

Uitspraak

13/6854 ZVW en 14/158 ZVW-VV
Datum uitspraak: 3 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Verzoekster heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 november 2013, 12/898 (aangevallen uitspraak). Tevens heeft zij de voorzieningenrechter van de Raad verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Cvz heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2014. Verzoekster is niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.

OVERWEGINGEN

1.1. Zorgverzekeraar Menzis heeft verzoekster op 6 juni 2010 aangemeld bij Cvz, omdat zij bij Menzis voor haar zorgverzekering een betalingsachterstand had van zes maandpremies of meer.
1.2. Bij besluit van 15 juni 2010 heeft Cvz aan verzoekster meegedeeld dat zij de zogenoemde bestuursrechtelijke premie moet betalen, haar de hoogte daarvan meegedeeld, en daarbij vermeld dat de premie zal worden ingehouden op de inkomsten die verzoekster uit loondienst geniet. Bij besluit van dezelfde datum, gericht aan de werkgever van verzoekster, heeft Cvz de werkgever verzocht om de premie met ingang van juli 2010 in te houden op het inkomen van verzoekster en de ingehouden bedragen af te dragen aan Cvz.
1.3. Bij brief van 15 december 2011 heeft Cvz de werkgever geïnformeerd over de verhoging per 1 januari 2012 van de bij verzoekster in te houden premie. De werkgever van verzoekster heeft deze brief aan Cvz retour gezonden met daarop de mededeling dat verzoekster met ingang van 13 januari 2012 niet langer bij hem in dienst is.
1.4. Bij besluit van 11 januari 2012 heeft Cvz daarop aan verzoekster meegedeeld dat het niet meer mogelijk is om de bestuursrechtelijke premie in te houden op het inkomen van verzoekster zodat zij deze nu zelf moet betalen. Met het oog hierop, zo is daarbij meegedeeld, zal verzoekster maandelijks van het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) een acceptgiro ontvangen, die zij moet voldoen totdat de zorgverzekeraar haar als wanbetaler heeft afgemeld bij Cvz.
1.5. Verzoekster heeft tegen het besluit van 11 januari 2012 bezwaar gemaakt. Zij heeft daarbij onder meer aangevoerd dat zij in 2010 ten onrechte door Menzis is aangemeld als wanbetaler. Tevens heeft zij aangevoerd dat zij geen acceptgiro’s wenst te ontvangen, maar dat eventueel verschuldigde premie op haar inkomen kan worden ingehouden.
1.6. Bij besluit van 8 mei 2012 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Cvz heeft verzoekster erop gewezen dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) Cvz uitdrukkelijk het instrument van inhouding op het inkomen (loon, pensioen of uitkering) ter beschikking stelt. Mede in verband met het belang van een efficiënte en effectieve uitvoeringsorganisatie gaat Cvz eerst na of de volledige bestuursrechtelijke premie kan worden ingehouden op de hoogste inkomensbron. Indien het inkomen niet toereikend is of er geen inkomsten zijn waarop Cvz de premie kan inhouden, geeft Cvz opdracht aan het CJIB om de premie te innen door middel van acceptgiro’s.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is - voor zover hier van belang - overwogen dat Cvz terecht heeft aangenomen dat inhouding op verzoeksters inkomen uit arbeid niet meer mogelijk was, omdat het dienstverband met de werkgever verbroken was. De rechtbank heeft verder overwogen dat het verzoek om betaling door middel van acceptgiro’s conform het door Cvz gevoerde beleid is.
3.
Verzoekster heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft zij de in bezwaar en beroep aangevoerde gronden, die betrekking hebben op de inning van de premie bij haar voormalig werkgever en op de inning door het CJIB, herhaald. Zij heeft ter onderbouwing van haar standpunten een groot aantal stukken ingediend, waaronder vele stukken die zien op door appellante gevoerde procedures.
4.
De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
4.1.1. Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.1.2. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak, tevens onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in dit geval de onder 4.1.2 bedoelde situatie zich voordoet en dat ook overigens geen sprake is van beletselen om tevens onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
4.3.
Vooropgesteld wordt dat de verschuldigdheid van de bestuursrechtelijke premie en de hoogte daarvan niet bij de bestuursrechter kunnen worden aangevochten. Wat verzoekster heeft gesteld met betrekking tot de aanmelding als wanbetaler en wat zij heeft aangevoerd met betrekking tot de hoogte van de premie kan in deze uitspraak dan ook niet worden beoordeeld.
4.4.
In artikel 18f, eerste lid, van de Zvw is bepaald dat Cvz de bestuursrechtelijke premie heft en int. Over de wijze waarop dit dient te geschieden bevat de wettelijke regeling geen voorschriften. Cvz hanteert bij de inning vaste uitgangspunten die ten tijde hier van belang zijn neergelegd in de Beleidsregel inning bestuursrechtelijke premie Zorgverzekeringswet 2009 (Beleidsregel).
4.5.
De twee bij overweging 3 kort weergegeven gronden die verzoekster in bezwaar en beroep met betrekking tot de wijze van inning heeft aangevoerd zijn respectievelijk door Cvz en de rechtbank besproken. Terecht heeft de rechtbank daarbij vastgesteld dat inhouding van de premie op het inkomen uit arbeid van verzoekster vanaf januari 2012 niet meer mogelijk was, omdat het dienstverband met de werkgever was verbroken en dat, nu de situatie bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de Beleidsregel zich niet voordeed, Cvz de inning daarom mocht voortzetten via incasso door het CJIB. Uit wat verzoekster heeft aangevoerd kan niet worden afgeleid dat Cvz zich niet aan de Zvw of op andere punten niet aan de Beleidsregel heeft gehouden, dan wel dat Cvz aanleiding had moeten zien om van het beleid af te wijken. Het - uitgebreid gemotiveerde - oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven over de beroepsgronden is juist. De voorzieningenrechter maakt dit oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen tot de zijne. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Gelet daarop is er geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2014.
(getekend) J. Brand
(getekend) D.E.P.M. Bary
IvR