12/2717 WIA, 13/2860 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 28 maart 2012, 11/6237 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 19 juni 2013.
De Raad heeft in het geding tussen partijen op 8 maart 2013 een tussenuitspraak,
LJN BZ4447, gedaan.
Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft het Uwv op 12 april 2013 een nieuw besluit genomen.
Appellant heeft schriftelijk zijn zienswijze op het nieuwe besluit naar voren gebracht. Het Uwv heeft daarop schriftelijk gereageerd.
De meervoudige kamer van de Raad heeft de zaak verwezen naar een enkelvoudige kamer. Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gelezen in verbinding met artikel 21, eerste en zesde lid, van de Beroepswet, is afgezien van een nader onderzoek ter zitting.
1.1. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak.
1.2. In de tussenuitspraak is het Uwv met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet opgedragen het gebrek in het besluit van 11 januari 2012 te herstellen door het nemen van een nieuw besluit waarin bij de berekening van het dagloon van appellant de in augustus 2008 door hem ontvangen nabetaling (gedeeltelijk) wordt betrokken.
2. Het Uwv heeft in het besluit van 12 april 2013 bepaald dat het dagloon van appellant aan de hand van de beschikbare informatie over appellants arbeidsverleden en inkomen moet worden vastgesteld op € 154,84.
3.1. Appellant heeft aangevoerd zich in de nieuwe berekening te kunnen vinden, voor zover daarbij het in augustus 2008 nabetaalde bedrag gedeeltelijk is betrokken. Hij heeft zich tevens op het standpunt gesteld dat een aan hem na afloop van het refertejaar betaald bedrag aan emolumenten van € 621,80 eveneens bij de berekening moet worden betrokken. Hij heeft gevraagd de dagloonverhoging met terugwerkende kracht in te laten gaan. Voorts heeft hij verzocht om vergoeding van wettelijke rente over het na te betalen bedrag.
3.2. In reactie op de zienswijze van appellant heeft het Uwv meegedeeld dat met het nader vastgestelde dagloon rekening zal worden gehouden met ingang van 28 december 2009 en dat over het na te betalen bedrag de wettelijke rente zal worden vergoed. Voor het bij de berekening van het dagloon betrekken van het buiten het refertejaar betaalde bedrag aan emolumenten heeft het Uwv geen aanleiding gezien.
4. Na de tussenuitspraak heeft het Uwv bij besluit van 12 april 2013 een nieuwe berekening gemaakt van het voor appellant geldende dagloon. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij, voor zover hier van belang, het besluit van 20 januari 2011 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad ook het besluit van 20 januari 2011 vernietigen wegens strijd met de wet. Nu het besluit van 12 april 2013 niet geheel tegemoetkomt aan appellant, maakt dit besluit deel uit van het geding.
5.1. Het Uwv heeft in het besluit van 12 april 2013, bij gebreke van voldoende controleerbare objectieve gegevens, een inschatting gemaakt van het gedeelte van de nabetaling dat aan het refertejaar moet worden toegerekend. Het Uwv heeft dit deel van de nabetaling bij de berekening betrokken en het dagloon mede aan de hand hiervan nader vastgesteld op € 154,84. Met deze vaststelling is uitvoering gegeven aan de tussenuitspraak.
5.2. Hetgeen in de zienswijze door appellant naar voren is gebracht kan niet leiden tot het oordeel dat het op € 154,84 berekende dagloon te laag is vastgesteld. De emolumenten die zijn nabetaald zijn door het Uwv terecht niet bij de (nieuwe) berekening van het dagloon betrokken, nu die emolumenten niet zijn uitbetaald in de referteperiode en deze evenmin, anders dan de nabetaling waarop de tussenuitspraak ziet, met toepassing van artikel 2, vierde lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen daarbij kunnen worden betrokken. Van de emolumenten kan immers niet worden gezegd dat zij reeds in het refertejaar wel vorderbaar, maar tevens niet inbaar waren.
5.3. Uit 5.1 en 5.2 volgt dat het beroep tegen het besluit van 12 april 2013 ongegrond moet worden verklaard.
6. Het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering wordt toegewezen. Voor de wijze waarop het Uwv de rente dient te berekenen wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, LJN BV1958.
7. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. De voor verleende rechtsbijstand te vergoeden kosten worden begroot op € 472,- in beroep. De te vergoeden reiskosten voor beroep en hoger beroep worden begroot op € 73,-.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 20 januari 2011 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2013 ongegrond;
-veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente als hiervoor vermeld;
-veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 545,-;
-bepaalt dat het Uwv het door appellant voor beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2013.
(getekend) G.A.J. van den Hurk