ECLI:NL:CRVB:2013:CA3229
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Vaststelling hoogte maandelijkse afbetaling studieschuld
In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 1 maart 2012 zijn beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de hoogte van de maandelijkse afbetaling van de studieschuld van appellant, vastgesteld op € 225,81 per maand. De Minister had deze hoogte berekend op basis van de draagkracht van appellant, die was vastgesteld op basis van het inkomen van appellant en dat van zijn partner over 2009. Appellant betwistte deze berekening en stelde dat zijn draagkracht op nul zou moeten worden vastgesteld, omdat het gezamenlijke verzamelinkomen negatief was.
De rechtbank oordeelde dat de Minister de draagkracht correct had vastgesteld volgens de artikelen 10a.8 en 10a.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant had zich beroepen op de toelichting bij de tabel in het verzoekformulier voor draagkrachtmeting, maar de rechtbank oordeelde dat deze toelichting niet de conclusie rechtvaardigde dat de inkomens bij elkaar opgeteld moesten worden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij door onvolledige informatie in de toelichting op het formulier was misleid.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Minister de draagkracht in overeenstemming met de wet had vastgesteld en dat appellant niet gerechtvaardigd had vertrouwd op de informatie in de toelichting. De Raad concludeerde dat de Minister niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de wijze waarop appellant het formulier had ingevuld en dat de gevolgen daarvan voor rekening van appellant kwamen. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.