ECLI:NL:CRVB:2013:CA3229

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
14 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2078 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling hoogte maandelijkse afbetaling studieschuld

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 1 maart 2012 zijn beroep tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de hoogte van de maandelijkse afbetaling van de studieschuld van appellant, vastgesteld op € 225,81 per maand. De Minister had deze hoogte berekend op basis van de draagkracht van appellant, die was vastgesteld op basis van het inkomen van appellant en dat van zijn partner over 2009. Appellant betwistte deze berekening en stelde dat zijn draagkracht op nul zou moeten worden vastgesteld, omdat het gezamenlijke verzamelinkomen negatief was.

De rechtbank oordeelde dat de Minister de draagkracht correct had vastgesteld volgens de artikelen 10a.8 en 10a.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). Appellant had zich beroepen op de toelichting bij de tabel in het verzoekformulier voor draagkrachtmeting, maar de rechtbank oordeelde dat deze toelichting niet de conclusie rechtvaardigde dat de inkomens bij elkaar opgeteld moesten worden. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij aanvoerde dat hij door onvolledige informatie in de toelichting op het formulier was misleid.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de Minister de draagkracht in overeenstemming met de wet had vastgesteld en dat appellant niet gerechtvaardigd had vertrouwd op de informatie in de toelichting. De Raad concludeerde dat de Minister niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor de wijze waarop appellant het formulier had ingevuld en dat de gevolgen daarvan voor rekening van appellant kwamen. Het hoger beroep werd afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/2078 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 maart 2012, 11/1555 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister)
Datum uitspraak: 14 juni 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2013. Appellant is verschenen. De Minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A. van den Berg.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft de Minister verzocht om de maandelijkse afbetaling van zijn studieschuld over het jaar 2011 te verlagen via draagkrachtmeting. De Minister heeft daarop bij besluit van 6 april 2011 de draagkracht van appellant voor 2011 berekend op basis van het inkomen van appellant en dat van zijn partner over 2009, en vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2011 € 225,81 per maand aan hem dient te betalen.
1.2. Bij besluit van 27 mei 2011 (bestreden besluit) heeft de Minister het bezwaar van appellant tegen de hoogte van de vastgestelde draagkracht in het besluit van 6 april 2011, welke volgens appellant op nul dient te worden vastgesteld omdat optelling van het verzamelinkomen van hem en zijn partner een negatief gezamenlijk verzamelinkomen oplevert, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de draagkracht door de Minister is vastgesteld in overeenstemming met de artikelen 10a.8 en 10a.10 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De inkomens worden niet, zoals appellant voorstaat, bij elkaar opgeteld. De rechtbank is verder van oordeel dat voor zover appellant zich erop beroept dat hij heeft mogen vertrouwen op hetgeen is gesteld in de toelichting bij de tabel in het verzoekformulier om draagkrachtmeting, dit beroep niet slaagt. In de tabel is ter informatie een indicatie gegeven van het te verwachten maandbedrag op grond van het verzamelinkomen. In de tabel zijn slechts voorbeelden gegeven bij “positieve” verzamelinkomens. Uit de zinsnede daarbij dat het gezamenlijk inkomen wordt bepaald door optelling van beide inkomens mocht appellant dan ook niet afleiden dat dat in zijn geval aldus diende te geschieden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen het oordeel van de rechtbank. Appellant stelt dat hij door onvolledige en verkeerde informatie in de toelichting bij het formulier verzoek verlagen maandbedrag studieschuld 2011 (formulier) door de Minister op het verkeerde been is gezet bij het invullen van zijn verzoek om draagkrachtmeting. De Minister had in de toelichting bij het formulier moeten verwijzen naar de van toepassing zijnde artikelen 10a.8 en 10a.10 van de Wsf 2000. Verder had hij als hij had geweten dat het formulier anders moest worden uitgelegd, en hij derhalve geweten had dat de inkomens niet met elkaar verrekend mochten worden, het formulier anders ingevuld. Hij zou er dan voor gekozen hebben om bij de bepaling van de draagkracht geen rekening te houden met het inkomen van zijn partner, dan wel om het peiljaar van de partner te verleggen naar het jaar 2010, wat in beide gevallen geleid zou hebben tot een vaststelling van de draagkracht op nul.
4. De aangevoerde gronden hebben de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
4.1. Met de rechtbank, en op dezelfde gronden, is de Raad van oordeel dat de Minister in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 10a.8 en 10a.10 van de Wsf 2000 heeft vastgesteld dat appellant vanaf 1 januari 2011 maandelijks € 225,81 aan hem dient te betalen. In de wettelijke systematiek ter vaststelling van de (gezamenlijke) draagkracht wordt het inkomen van appellant en dat van zijn partner niet bij elkaar opgeteld.
4.2. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Niet is gebleken dat de Minister appellant met de toelichting bij het formulier onjuiste informatie heeft verstrekt over de wijze waarop de draagkracht wordt berekend. Appellant heeft aan de tabel en de daarbij behorende toelichting niet het te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat de draagkracht in zijn situatie zou worden berekend op basis van het gezamenlijke negatieve verzamelinkomen. De Raad sluit zich aan bij de ter zake door de rechtbank gegeven overweging. De stelling van appellant dat hij door de Minister onvolledig is geïnformeerd kan evenmin leiden tot een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel. Daargelaten dat er geen rechtsgrond aanwijsbaar is op grond waarvan de Minister gehouden was in de toelichting bij het formulier te verwijzen naar de van toepassing zijnde wetsartikelen en alle mogelijke situaties te beschrijven, kan een positieve en rechtens relevante toezegging niet voortvloeien uit een niet gedane of onvolledige mededeling. Nu de Minister niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de wijze waarop appellant het formulier heeft ingevuld zijn de daaruit voortvloeiende gevolgen geheel voor zijn rekening.
4.3. Uit wat is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2013.
(getekend) M.C. Bruning
(getekend) K.E. Haan
JL