11/5386 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 augustus 2011, 10/953 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (college)
Datum uitspraak: 13 juni 2013
Namens appellant heeft mr. A.J.R. Oude Middendorp hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oude Middendorp. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Dijk.
1. Op 1 januari 2013 is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Stb. 2012, 682) in werking getreden. Met deze wet zijn wijzigingen in onder meer de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Beroepswet aangebracht. Op grond van het overgangsrecht blijft op deze zaak het recht van toepassing, zoals dat gold vóór 1 januari 2013.
2. Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten, omstandigheden en regelgeving wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Appellant heeft op 19 januari 2009 gesolliciteerd naar de functie parkeercontroleur. Herplaatsingkandidaten en medewerkers van de gemeente Hengelo hebben volgens de vacaturemelding een voorrangspositie in de sollicitatieprocedure.
2.2. Bij brief van 21 januari 2009 heeft het college de ontvangst van zijn sollicitatie aan appellant bevestigd en aan hem kenbaar gemaakt dat de vacature op dat moment nog intern loopt. Indien er zich geen geschikte interne kandidaat aandient, zal de sollicitatie van appellant worden meegenomen in de externe procedure.
2.3. Bij besluit van 8 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen de mondelinge mededeling van 3 maart 2009 dat de vacature voor parkeercontroleur intern is vervuld, niet-ontvankelijk verklaard. Appellant is geen ambtenaar of arbeidscontractant bij de gemeente Hengelo en behoort niet tot een doelgroep van medewerkers die voorrang hebben bij de functievervulling. Ingevolge artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb kan appellant tegen dit besluit dus geen beroep instellen en gelet op artikel 7:1 van die wet dus ook geen bezwaar maken.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4. Appellant heeft in hoger beroep de juistheid van het oordeel van de rechtbank op de hierna te bespreken gronden betwist.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant niet tijdig beroep heeft ingesteld, maar dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is te achten. De Raad voegt daaraan nog het volgende toe. Gelet op vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraken van 23 juni 2011, LJN BR0151 en 26 augustus 2011, LJN BR5897), leidt het ontbreken van een rechtsmiddelverwijzing bij een besluit in beginsel tot verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, indien de belanghebbende daarop een beroep doet en stelt dat de termijnoverschrijding daarvan het gevolg is. Appellant werd ten tijde van het ontvangen van de beslissing op bezwaar en bij het instellen van beroep bij de rechtbank niet bijgestaan door een professionele rechtshulpverlener. Gelet hierop kan redelijkerwijs worden aangenomen dat appellant niet eerder dan na het oordeel van de Overijsselse Ombudsman van 17 augustus 2010 wist dat hij binnen een bepaalde termijn beroep had moeten instellen.
5.2. Ter zitting bij de Raad heeft appellant verduidelijkt dat enkel de afwijzing van zijn sollicitatie van 19 januari 2009 onderwerp is van deze procedure. De afwijzing van een eerdere sollicitatie voor dezelfde functie van 7 december 2009 valt buiten de omvang van dit geschil.
5.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 bij SWIMT werkzaam was op basis van een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Uit de gedingstukken blijkt niet dat hij ten tijde van zijn sollicitatie was aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 30 mei 2002, LJN AE4035) sluit het ontbreken van een schriftelijke aanstellingsbesluit niet uit dat onder omstandigheden toch een ambtenaarsverhouding kan ontstaan. Daartoe moet dan wel duidelijk blijken van een bij het bestuursorgaan aanwezige bedoeling om een dergelijke verhouding tot stand te brengen, of van feiten of omstandigheden op grond waarvan de betrokkene heeft mogen begrijpen dat feitelijk een aanstelling als ambtenaar heeft plaatsgevonden. Dat op de arbeidsovereenkomst van appellant is vermeld dat SWIMT in deze handelt namens de gemeente Hengelo, hetgeen volgens de gemachtigde van het college een fout betreft, is hiervoor onvoldoende. Uit het feit dat appellant de status van buitengewoon opsporingsambtenaar heeft, volgt evenmin dat hij is aangesteld om in openbare dienst werkzaam te zijn en dus als ambtenaar in de zin van artikel 1 van de Ambtenarenwet zou moeten worden aangemerkt.
5.4. De in artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb genoemde “ambtenaar als bedoeld in artikel 1 van de Ambtenarenwet” omvat mede de gewezen ambtenaar. Appellant is echter nooit ambtenaar van de gemeente Hengelo geweest. Reeds daarom faalt zijn beroep op de uitspraak van de Raad van 18 september 2008, LJN BF1954, waarin sprake was van een uitkeringsgerechtigde voormalige ambtenaar aan wie op grond van de rechtspositionele voorschriften een voorkeurspositie was toegekend ten aanzien van de vervulling van bepaalde vacatures.
5.5. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij op grond van het besluit van de gemeenteraad van 3 juli 2007 wel een voorkeurpositie heeft, omdat bij dit besluit aan hem de status van interne kandidaat is toegekend voor de invulling van de formatie-uitbreiding bij stadstoezicht.
5.6. Onder meer uit de uitspraak van de Raad van 18 september 2008 volgt dat het bezwaar van een - ook externe - sollicitant ontvankelijk is, indien bij die sollicitant de verwachting op benoeming is gewekt.
5.7. Anders dan appellant heeft aangevoerd, kan aan de door hem bedoelde status van interne kandidaat - wat daarvan verder ook zij - geen gerechtvaardigde verwachting op benoeming worden ontleend. Ook overigens is het bezitten van die status onvoldoende om te worden aangemerkt als “ambtenaar als zodanig” in de zin van artikel 8:4, aanhef en onder d, van de Awb of om met zo’n ambtenaar op één lijn te worden gesteld.
5.8. Voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6.1. Gelet hierop wordt het verzoek van appellant om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van geleden (rente)schade afgewezen.
6.2. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans