11/5840 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 29 augustus 2011, 11/1162 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
Datum uitspraak: 11 juni 2013
Namens appellante heeft R. Jagbandhan hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Voor appellante is verschenen Jagbandhan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 4 december 2001 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Na een vakantiemelding van appellante heeft haar klantmanager vastgesteld dat appellante, samen met haar twee kinderen, voor het derde achtereenvolgende jaar op vakantie ging naar Hongkong. Naar aanleiding hiervan heeft de klantmanager appellante verzocht haar bankafschriften over de periode van een jaar aan te leveren. Uit die bankafschriften kwam naar voren dat er regelmatig stortingen werden gedaan op de rekening van appellante. Naar aanleiding hiervan heeft een bijzonder controleur van het team Handhaving, afdeling WerkPoort van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente Almere een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 16 december 2008.
1.3. Bij besluit van 27 oktober 2008 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 22 augustus 2008 beëindigd (lees: ingetrokken) op de grond dat uit onderzoek is gebleken dat de financiële situatie van appellante onduidelijk is, waardoor het recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Tegen dit besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4. Naar aanleiding van de bevindingen in het rapport 16 december 2008 heeft het samenwerkingsverband Sociale Recherche Flevoland (SRF) op verzoek van het college een nader onderzoek ingesteld. De bevindingen van dit nadere onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 31 januari 2011. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 24 februari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 mei 2011 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 1 november 2002 tot en met 31 augustus 2008 (lees: 21 augustus 2008) te herzien en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van in totaal € 48.604,98 (bruto) van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag, voor zover thans nog van belang, dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden aangezien er gedurende de voormelde periode een groot aantal kasstortingen en overboekingen op de rekening van appellante heeft plaatsgevonden, waarvan appellante geen opgave heeft gedaan bij het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij de Nederlandse taal niet beheerst zodat haar ten onrechte wordt verweten dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Verder heeft appellante aangevoerd dat de kasstortingen en overboekingen geen gevolgen moeten hebben voor de bijstand, omdat het hier gaat om giften, afkomstig van haar broer, en inkomen dat toebehoort aan haar zoon. Ten slotte heeft appellante gewezen op de dreigende financiële gevolgen van de terugvordering en haar zwakke gezondheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uit de bewoordingen van het bestreden besluit en de toelichting die de gemachtigde van het college ter zitting daarop heeft gegeven, begrijpt de Raad de besluitvorming van het college aldus dat het college de bijstand van appellante over een groot aantal maanden in de hiervoor genoemde periode heeft ingetrokken dan wel herzien, op de grond dat de op de bankrekening van appellante bijgeschreven bedragen ten gevolge van kasstortingen en overboekingen zijn aangemerkt als inkomsten van appellante in de zin van artikel 47, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de bijschrijving heeft plaatsgevonden. Als het bijgeschreven bedrag in een maand hoger was dan de toepasselijke bijstandsnorm is de bijstand over die maand ingetrokken en als dat lager was dan is de bijstand over die maand herzien tot het bedrag van de bijschrijving.
4.2. In het verlengde van wat onder 4.1 is overwogen, moet - ambtshalve oordelend - worden vastgesteld dat de rechtbank haar oordeel over de intrekking van de bijstand van appellante over de te beoordelen periode niet heeft gebaseerd op de door het college aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde grond. De rechtbank heeft immers geoordeeld dat het recht op bijstand van appellante over deze periode als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 6 december 2011, BU7336) verdraagt zich niet met de in artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde afbakening van de omvang van het geding dat de bestuursrechter in het kader van de toetsing van het in beroep bestreden besluit de grondslag van dat geding uitbreidt. Mede gelet op het gegeven dat artikel 8:69, eerste lid, van de Awb van openbare orde is, bestaat reeds in het voorafgaande aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit beoordelen.
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in de periode van 1 november 2002 tot en met 21 augustus 2008 de onder 1.4 genoemde kasstortingen en overboekingen hebben plaatsgevonden op de bankrekening met rekeningnummer [rekeningnummer] (bankrekening) en dat deze bankrekening op naam van appellante heeft gestaan. Appellante heeft verder niet betwist dat van deze kasstortingen en overboekingen na aftrek van de terug- en overboekingen in ieder geval een bedrag van € 29.511,50 resteerde en dat zij van de kasstortingen en overboekingen geen mededeling heeft gedaan aan het college.
4.4. Aangezien het hier gaat om gegevens die onmiskenbaar van belang kunnen zijn voor de verlening van de bijstand, heeft appellante, door hiervan geen melding te maken, de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. De stelling van appellante dat zij de Nederlandse taal niet beheerst, waardoor zij niet bekend is met de specifieke regels, doet aan de schending van de inlichtingenverplichting niet af. Appellante heeft niet betwist dat zij steeds in staat is geweest de rechtmatigheidsformulieren in te vullen en daarop andere wijzigingen, zoals haar vakanties, aan te geven. Nog daargelaten dat niet is gebleken dat appellante aan het college heeft laten weten niet te begrijpen wat van haar werd verlangd, had het op haar weg gelegen om, indien zij dit inderdaad niet had begrepen, ter zake hulp te zoeken om daarover helderheid te verkrijgen.
4.5. Op grond van artikel 42 van de Abw en artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In artikel 47, eerste lid, van de Awb en artikel 32, eerste lid, van de WWB is bepaald wat onder inkomen wordt verstaan. De giften van de broer van appellante zijn door het college, gelet op omvang en regelmaat van de overboekingen, gelet op het bepaalde in artikel 44 van de Awb en artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de WWB terecht niet buiten aanmerking gelaten en dus als inkomen in aanmerking genomen. Het laatste geldt voor de kasstortingen. Appellante heeft ten aanzien van de kasstortingen voorts niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aangetoond dat, zoals zij stelt, (een deel van) de op haar bankrekening gestorte bedragen toebehoorden aan haar zoon.
4.6. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellante over de betreffende maanden in de te beoordelen periode in te trekken dan wel te herzien. Appellante heeft de wijze waarop het college van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.7. In wat appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat het college niet mocht overgaan tot terugvordering van € 48.604,98. De financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar de bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels van de beslagvrije voet als opgenomen in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.7 is overwogen, leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.
5. Geen aanleiding bestaat voor een veroordeling in de proceskosten, nu de vernietiging van de aangevallen uitspraak ambtshalve en op formele gronden geschiedt en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2013.