12/3917 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
het bestuur van de rechtbank Oost-Brabant als rechtsopvolger van het bestuur van de rechtbank ’s-Hertogenbosch (verweerder)
Datum uitspraak 13 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 juni 2012 (bestreden besluit), waarbij haar bezwaar tegen de door verweerder op 21 februari 2012 vastgestelde beoordeling van haar basisstage civiel recht ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 mei 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Costa Baiôa-Braeken, advocaat. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, en mr. J.K.B. van Daalen.
1.1. Appellante is per 1 oktober 2010 aangesteld als rechterlijk ambtenaar in opleiding (raio) in tijdelijke dienst voor de duur van drie jaar. Zij is haar opleiding begonnen bij de rechtbank ’s-Hertogenbosch in de sector strafrecht. De opleiding in deze sector is afgesloten met een voldoende beoordeling.
1.2. Met ingang van 1 april 2010 heeft appellante haar opleiding voortgezet bij de sector civiel recht van dezelfde rechtbank. Appellante heeft na een introductie vanaf half april 2011 eerst zes weken deelgenomen aan een interne cursus gericht op het schrijven van civielrechtelijke vonnissen. Bij de start van de opleiding is opgemerkt dat appellante als aandachtspunt vanuit de strafsector heeft meegekregen dat de schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en nauwkeurigheid verdere ontwikkeling behoeven en dat zij geen relevante voorervaring heeft op het civiel terrein. Op 12 september 2011 hebben de opleiders een voortgangsgesprek met appellante gevoerd en op 6 december 2011 een tussentijds toetsgesprek. Op 17 januari 2012 heeft een van de opleiders in aanwezigheid van de opleidingscoördinator een afsluitend toetsgesprek met appellante gevoerd. Hoewel de andere opleider daarbij wegens ziekte niet aanwezig was, is hij wel bij de eindbeoordeling betrokken. De beoordeling is door de opleiders opgemaakt op 26 januari 2012 en op 8 februari 2012 met appellante besproken. Appellante heeft bedenkingen tegen de voorgenomen beoordeling kenbaar gemaakt, waarna de president van de rechtbank de beoordeling na een gesprek met appellante op 21 februari 2012 ongewijzigd heeft vastgesteld.
1.3. In de beoordeling zijn de resultaatgebieden “voorbereiden zitting”, “zittingen” en “professionalisering” met een score C (voldoende), beoordeeld. Het resultaatgebied “uitspraken” is met een score A (slecht) beoordeeld. Deze score is in de beoordeling als volgt toegelicht: “Raio is, ondanks veel inspanningen, niet in staat gebleken concepten te schrijven die voldoende gemotiveerd zijn en helder aangeven hoe en waarom de rechter tot het oordeel is gekomen. De analyse van het geschil schiet tekort. Raio heeft het niet in de vingers om uit de vaak onscherpe stellingen van partijen te halen wat de juiste grondslag is van de vordering en die van het verweer. Ondanks veel instructie en hulp slaagt zij er ook in tweede en derde versies niet in een sluitende en juridisch houdbare redenering op te bouwen. Daarbij en vooral daardoor mist zij vaak ook de juiste juridische toetsingskaders en de selectie van de van belang zijnde feiten bij de beoordeling van het geschil. In de concepten worden relevante stappen voor de beoordeling overgeslagen en wordt het betoog niet logisch en juridisch helder opgebouwd. Raio heeft over het algemeen wel een goede intuïtie hoe de zaak uiteindelijk zal moeten worden beslist maar de weg daar naar toe komt in haar redenering niet tot uiting”. Omdat het resultaatgebied “uitspraken” ziet op de essentie van het rechterlijk werk in deze sector is daar ten aanzien van de functievervulling als geheel eveneens de score A aan verbonden.
1.5. Na bezwaar van appellante is de beoordeling bij het bestreden besluit gehandhaafd.
2. Appellante bestrijdt in beroep de juistheid van de toegekende score A op het resultaatgebied “uitspraken”, alsmede het daaraan verbonden eindoordeel. Volgens appellante kan die beoordeling niet volgen uit de gestelde tekortkoming en evenmin uit de beoordelingen van de conceptuitspraken. Zij stelt zich op het standpunt dat score B (onvoldoende) dient te worden toegekend. De overige door appellante aangevoerde beroepsgronden hebben betrekking op de behandeling van haar bezwaarschrift, de voorbereiding en vaststelling van de beoordeling en de door haar gestelde tekortkomingen in de opleiding.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 27 augustus 2009, LJN BJ7050 en TAR 2010, 12) is de toetsing van de inhoud van een beoordeling beperkt tot de vraag of gezegd moet worden dat die beoordeling op onvoldoende gronden berust. In geval van een negatief oordeel moet het betrokken bestuursorgaan met concrete feiten onderbouwen dat dat oordeel niet op onvoldoende gronden berust. Niet doorslaggevend is dan of ieder feit juist is vastgesteld of geduid. Het gaat erom of het totale beeld van de beoordeling deze toetsing doorstaat.
3.2. Zoals blijkt uit het beoordelingsformulier civiel recht basis wordt op het resultaatgebied “uitspraken” van de raio verwacht dat hij in staat is om in enkelvoudige contradictoire zaken van gemiddelde moeilijkheidsgraad redelijk zelfstandig een vonnis te schrijven dat helder gemotiveerd, juridisch correct, nauwkeurig en volledig is. De bijbehorende competenties zijn besluitvaardigheid, oordeelsvorming, probleemanalyse, schriftelijke uitdrukkingsvaardigheid en zorgvuldigheid. De waarderingsletter A, die de beoordelaars op dit gebied aan het door appellante behaalde niveau hebben toegekend, betekent volgens de toelichting op de wijze van beoordelen: ‘slecht, voldoet niet aan de gestelde functie-eisen’.
3.3. Bij de beantwoording van de vraag of de op het resultaatgebied “uitspraken” gegeven beoordeling A op voldoende gronden berust, zijn - naast de verslagen van de met appellante gevoerde voortgangs- en toetsgesprekken - vooral van belang de beoordelingsformulieren en de daaraan gehechte notities, waarin de opleiders hun commentaar op de door appellante geschreven conceptvonnissen hebben neergelegd. In deze formulieren is de beoordeling van het concept onderverdeeld in zes aspecten (taalgebruik/formulering, opzet/structuur, nauwkeurigheid, analyse van het geschil, beargumentering/motivering en beslissing) die in grote lijnen overeenkomen met bij het resultaatgebied “uitspraken” behorende competenties. Er zijn drie scores mogelijk: goed, voldoende of onvoldoende. De analyse en beargumentering/motivering is bij ongeveer de helft van de door appellante geschreven concepten met een onvoldoende beoordeeld en voor het overige met een voldoende of goed. Op de andere aspecten zijn nagenoeg alle concepten met ten minste een voldoende beoordeeld.
3.4. Het standpunt van verweerder dat de aspecten analyse van het geschil en beargumentering/motivering van de concepten zwaarder wegen dan de overige aspecten wordt op zichzelf door de Raad onderschreven. Ook tegen die achtergrond roepen de beoordelingsformulieren echter niet het beeld op van een raio die niet voldoet aan de functie-eisen op het gebied van het schrijven van uitspraken en een niveau heeft behaald dat de kwalificatie slecht rechtvaardigt (score A). Bij de gegeven beoordelingen past veeleer het beeld dat het schrijven van uitspraken op enkele - belangrijke - aspecten niet aan de gestelde functie-eisen voldoet en dus onvoldoende is (wat overeenkomt met de betekenis van score B). De verslagen van de tussentijds met appellante gevoerde gesprekken zijn met deze lezing van de beoordelingsformulieren in overeenstemming. Uit deze verslagen komt naar voren dat appellante moest werken aan verbetering van de analyse en opbouw van de uitspraken en dat zij moeite had met het opzetten van een juridisch helder en logisch betoog.
3.5. In het gesprek op 6 december 2011 is opgemerkt dat appellante op het onderdeel analyse en beoordeling een groei zal moeten laten zien om voor een verlenging in aanmerking te komen. Dit was van belang omdat bij een beoordeling met eindresultaat B nog een verlenging van zes maanden volgt en bij een beoordeling met eindresultaat A de opleiding meteen wordt beëindigd. Zoals verweerder ter zitting van de Raad heeft bevestigd, leidde de inschatting van de opleiders dat verlenging geen zin zou hebben ertoe dat is gekozen voor een score A. Volgens de opleiders heeft appellante niet de stijgende lijn laten zien die een voorwaarde was om voor een verlenging in aanmerking te komen en ontbrak het vertrouwen dat zij over voldoende leervermogen beschikte om zich in een verlenging te kunnen verbeteren. In de beoordeling van de functievervulling als geheel is daarover opgemerkt dat de intellectuele kwaliteiten van appellante wel maar de juridische kwaliteiten niet van voldoende peil zijn om deze beroepsopleiding met succes te kunnen afronden. Dat is volgens de opleiders de reden dat een verlenging van de opleiding niet aan de orde is.
3.6. Zoals in de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2012, LJN BY0520, is overwogen, hoeven bij het bepalen van de keuze tussen het wel of niet toekennen van de laagst mogelijke score toekomstverwachtingen niet geheel buiten beeld te blijven, ook omdat een keuze als hier aan de orde in feite tevens een keuze voor het al dan niet voortzetten van de opleiding inhoudt. Dit neemt niet weg dat het vereiste van een toereikende, feitelijke onderbouwing onverkort van belang blijft. Duidelijk is dat het uitblijven van de gewenste groei in het schrijven van uitspraken na het gesprek op 6 december 2011 aanleiding gaf tot twijfel bij de opleiders of appellante in een verlenging in staat zou blijken de geconstateerde tekortkomingen te verbeteren en uit te komen op een voldoende beoordeling. Die twijfel kan echter geen grond opleveren om een lagere score toe te kennen dan op basis van de beoordeling van de door appellante geschreven conceptvonnissen gerechtvaardigd is. Hoewel het functioneren van appellante op enkele belangrijke tot het resultaatgebied “uitspraken” behorende aspecten onvoldoende was, is voor de toegekende score - die haar de kans ontnam om zich te verbeteren - in de beschikbare gegevens geen toereikende onderbouwing te vinden.
3.7. Conclusie van al het voorgaande is dat verweerder er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de keuze voor een score A op het resultaatgebied “uitspraken” niet op onvoldoende gronden berust. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genomen.
3.8. Bij deze stand van zaken zal de Raad de overige door appellante aangevoerde beroepsgronden buiten bespreking laten. Het beroep van appellante slaagt. Het bestreden besluit zal, voor zover dit is aangevochten, worden vernietigd. Herstel van het aan dat besluit klevende gebrek kan, gelet op hetgeen hierover is overwogen, slechts leiden tot het als onvoldoende aanmerken van het functioneren op het resultaatgebied “uitspraken”, dat wil zeggen tot toekenning op dat resultaatgebied van de score B. De Raad ziet daarom aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door de score op genoemd resultaatgebied aldus vast te stellen. Dat betekent dat ook de eindscore niet in stand kan blijven. Deze dient eveneens op een score B te worden vastgesteld. De Raad zal ook daartoe overgaan.
4. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 472,- in beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 11 juni 2012, voor zover daarbij de score op het resultaatgebied
“uitspraken” is gehandhaafd op een A-score en voor zover daarbij de eindscore is
gehandhaafd op een A-score;
- stelt de score op het resultaatgebied “uitspraken” alsmede de eindscore vast op
“onvoldoende” (score B);
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het
besluit van 11 juni 2012;
- bepaalt dat verweerder aan appellante het in beroep betaalde griffierecht ten bedrage van
€ 156,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag € 472,-.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 juni 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans