ECLI:NL:CRVB:2013:CA3014
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van de ZW-uitkering en de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant A. te B. tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 4 april 2012, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. Appellant had een Ziektewet (ZW) uitkering ontvangen, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde deze uitkering per 3 augustus 2011. Dit besluit was gebaseerd op een rapport van een bezwaarverzekeringsarts, die concludeerde dat de medische klachten van appellant niet ernstig genoeg waren om hem ongeschikt te achten voor zijn werk als maatschappelijk werker. Appellant was van mening dat hij door zijn urologische en psychische klachten niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten, en hij voerde aan dat zijn functie meer fysieke belasting met zich meebracht dan het Uwv had aangenomen.
Tijdens de zitting op 1 mei 2013 was appellant niet aanwezig, maar het Uwv werd vertegenwoordigd door W.H.M. Visser. De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat er geen aanknopingspunten waren voor het oordeel dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant. De Raad concludeerde dat appellant geen nieuwe medische informatie had overgelegd die zijn stelling onderbouwde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat. De Raad bevestigde dat het Uwv op goede gronden het recht op ziekengeld had beëindigd en dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen.
De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken. De beslissing werd openbaar gemaakt op 12 juni 2013.