11/7482 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ?s-Hertogenbosch van
8 november 2011, 11/1589 (aangevallen uitspraak)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak 12 juni 2013.
Namens appellant heeft mr. A.C. Soetens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Soetens. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.
1.1.Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als productiemedewerker in dienst van [naam werkgever] (werkgever). Appellant verrichtte daar diverse werkzaamheden in een arbeidsomvang van 36 uur per week. Appellant heeft zich op 16 september 2009 ziek gemeld met lichamelijke klachten en een verminderde psychische draagkracht. De arbeidsovereenkomst met de werkgever is op 8 september 2010 geëindigd, waarna aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) is toegekend.
1.2. Na onderzoek op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv op 3 maart 2011 is vastgesteld dat appellant met ingang van 4 maart 2011 weer in staat was zijn eigen arbeid als productiemedewerker te verrichten. Hierop heeft het Uwv bij besluit van 3 maart 2011 bepaald dat appellant met ingang van 4 maart 2011 geen recht meer heeft op een
ZW-uitkering. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat het Uwv bij besluit van 12 april 2011 (bestreden besluit) ongegrond heeft verklaard. Daarbij is acht geslagen op de rapportage van een bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van 12 april 2011.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is door appellant herhaald dat, hoewel geen duidelijke diagnose is gesteld, zijn klachten op de datum in geding onverminderd aanwezig waren en hem beletten zijn arbeid te verrichten. Ter ondersteuning is verwezen naar het verslag van 22 december 2011 van R.M. Veenstra, arts voor onder meer elektromagnetische diagnostiek en therapie, en het besluit van 12 mei 2010 van het Uwv, waarbij appellant opnieuw is toegelaten tot de doelgroep van de Sociale Werkvoorziening (een zogeheten WSW-indicatie).
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Voor het toepasselijke wettelijk kader verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Daaraan wordt toegevoegd dat op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan de ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2. Bij het onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv op 25 november 2010 is geconstateerd dat appellant op dat moment niet geschikt was voor zijn eigen arbeid als gevolg van multipele gewrichts- en spierklachten. De prognose op die datum was dat de medische situatie het komende jaar niet aanzienlijk zou veranderen, maar wel op langere termijn. Geconcludeerd werd dat informatie van de behandelaars nodig was om tot een goede beoordeling te komen.
4.3. Vervolgens is door een verzekeringsarts van het Uwv op 3 maart 2011, na ontvangst van informatie van de reumatoloog, de huisarts en de fysiotherapeut van appellant en nadat hij appellant zelf had onderzocht, vastgesteld dat bij appellant geen objectieven afwijkingen aanwezig zijn, dat appellant geen beperkingen heeft en dat appellant daarom arbeidsgeschikt is in het kader van de ZW.
4.4. Het medisch onderzoek is zorgvuldig geweest. De Raad sluit aan bij wat de rechtbank daarover heeft overwogen. In de situatie dat (pijn)klachten niet kunnen worden geobjectiveerd en er ook geen, op de reguliere geneeskunde gebaseerd, medisch rapport is ingediend dat objectieve beperkingen voor het verrichten van arbeid bevat, is er geen medische grondslag om een ZW-uitkering te continueren.
4.5. In reactie op de stelling van appellant, dat het Uwv de afgegeven WSW-indicatie, die onder andere een urenbeperking voor appellant aangaf om maximaal ongeveer 10 uur per week te werken, onterecht niet heeft gevolgd, wordt aangesloten bij de reactie van het Uwv dat deze urenbeperking medisch niet is onderbouwd en in een ander kader is gegeven dan de beoordeling in het kader van de ZW.
4.6. Er zijn daarom geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellant op 4 maart 2011 niet in staat was zijn eigen arbeid als productiemedewerker te verrichten. Dat betekent dat het Uwv terecht de ZW-uitkering per genoemde datum heeft beëindigd.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2013.