ECLI:NL:CRVB:2013:CA2990

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-4921 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag taxikostenvergoeding op basis van vervoersbehoefte en aanvullend openbaar vervoer

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een taxikostenvergoeding door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De appellante, die lijdt aan chronische pijnklachten en een beperkt inspanningsvermogen heeft door een hart- en vaatziekte, had op 8 september 2009 een aanvraag ingediend op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning. Het college heeft deze aanvraag op 23 januari 2009 afgewezen, en na heroverweging op 20 oktober 2009 gehandhaafd, met als argument dat appellante in haar vervoersbehoefte kan voorzien met het aanvullend openbaar vervoer, specifiek de deur-tot-deur plus service (AOVdtdplus).

De rechtbank Amsterdam heeft de afwijzing van het college op 22 juli 2010 bevestigd, en appellante heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 24 april 2013 heeft de advocaat van appellante, mr. M.A. van Hoof, betoogd dat het AOVdtdplus niet geschikt is voor haar vanwege langere wachttijden en reistijden, en dat zij in een AOV-busje niet kan liggen, wat wel mogelijk is in een taxi. De Raad heeft echter geoordeeld dat de argumenten van appellante niet nieuw zijn en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het college's beslissing om de aanvraag af te wijzen, niet onjuist is.

De Raad heeft de medische adviezen van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) in overweging genomen en geconcludeerd dat er geen noodzaak is voor liggend vervoer. De Raad heeft ook opgemerkt dat de wachttijden en reistijden van AOVdtdplus niet zodanig zijn dat deze vorm van vervoer ongeschikt is voor appellante. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/4921 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
22 juli 2010, 09/5293 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.], (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Voor appellante is verschenen mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigden door mr. J.C. Smit.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is als gevolg van chronische pijnklachten beperkt in haar mobiliteit. Daarnaast heeft ze een beperkt inspanningsvermogen ten gevolge van een ziekte van het hart- en vaatstelsel. Op 8 september 2009 heeft appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een taxikostenvergoeding.
1.2. Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 23 januari 2009 afgewezen en heeft deze afwijzing na heroverweging bij besluit van 20 oktober 2009 (bestreden besluit) gehandhaafd. Hieraan ligt ten grondslag dat appellante, gelet op de adviezen van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 31 december 2008, 4 augustus 2009 en
29 september 2009, in haar vervoersbehoefte kan voorzien met het aanvullend openbaar vervoer, deur tot deur plus, rechtstreeks vervoer (AOVdtdplus), zodat zij niet in aanmerking komt voor een taxikostenvergoeding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de door appellante aangevoerde gronden er niet toe leiden dat het standpunt van het college dat appellante in haar vervoersbehoefte kan voorzien met AOVdtdplus, voor onjuist moet worden gehouden. Daartoe is - kort samenvattend - overwogen dat appellante niet concreet heeft onderbouwd dat AOV-busjes gelet op haar schokgevoeligheid een ongeschikt vervoermiddel zijn, dat ook bij vervoer per taxi wachttijden niet zijn uitgesloten en voorts niet is gebleken van een noodzaak tot liggend vervoer.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat nu ze maximaal 2 uur aaneengesloten op kan zijn en maximaal 30 minuten achtereen kan zitten, vervoer per AOVdtdplus niet geschikt is gezien de daarmee, in vergelijking tot vervoer per taxi, gepaard gaande langere wachttijden en reistijden, en zij voorts in een AOV-busje, anders dan in een taxi, niet kan liggen. Verder is herhaald dat een AOV-busje gelet op haar schokgevoeligheid ongeschikt is.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. Wezenlijk nieuwe gezichtspunten zijn niet aangevoerd. De Raad ziet geen reden anders over deze gronden te oordelen dan de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft gedaan en sluit zich in grote lijnen aan bij de overwegingen van de rechtbank.
4.2. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2.1. Er is geen aanleiding het, door het college gevolgde, oordeel van medisch adviseur H.M. Laane van het CIZ dat er op medische gronden geen noodzaak is tot deels liggend vervoer, voor onjuist te houden. Uit de brief van revalidatiearts B.J. Vortman van 23 oktober 2000 kan niet geconcludeerd worden dat appellante op objectief medische gronden maximaal 30 minuten aaneengesloten kan zitten. Het in die brief genoemde zitten gedurende maximaal 30 minuten betreft een weergave van haar functioneren op basis van bij anamnese verkregen gegevens en is niet gebaseerd op bij onderzoek verkregen gegevens. Verder wordt in de brief van 20 november 2005 van revalidatiearts J.A. Vollebregt niet vermeld dat appellante maximaal 30 minuten aaneengesloten kan zitten.
4.2.2. Er is geen reden het AOVdtdplus vanwege de wachttijden en reisduur ongeschikt te achten voor appellante. Het verschil in (de gemiddelde) wachttijd bij vervoer per AOVdtdplus en per taxi is niet zodanig dat deze vorm van vervoer, mede gelet op de beperkte vervoersbehoefte van appellante en in aanmerking nemende dat het vervoer voor in ieder geval de heenreis liggend kan worden afgewacht, niet geschikt voor haar kan worden geacht. De reistijd per AOVdtdplus kan voorts niet structureel langer worden geacht dan per taxi. Niet is gebleken dat het huisadres van appellante slechts via de Overtoom, waar zoals is gesteld de taxi een trambaanontheffing heeft, bereikbaar is. De Raad wijst er ten slotte op dat de gemachtigde van het college ter zitting bij de voorzieningenrechter op 8 november 2010 heeft verklaard dat alle AOV-busjes zijn voorzien van een bank waarop kan worden gelegen. Van deze mogelijkheid kan dan ook gebruik worden gemaakt indien door de reisduur (en de eventueel voorafgaande wachttijd) de voor appellante maximaal aaneengesloten duur van 2 uur op kunnen zijn, dreigt te worden overschreden.
4.3. Uit 4.1 tot en met 4.2.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) S. Aaliouli
QH