ECLI:NL:CRVB:2013:CA2976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
10-6927 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening op basis van WMO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto door appellante, die meervoudig gehandicapt is en ernstige gedragsstoornissen heeft. De aanvraag werd afgewezen omdat de vervoersbehoefte van appellante volgens het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) kan worden vervuld door een combinatie van een duwrolstoel en aanvullend openbaar vervoer, wat als de goedkoopste adequate oplossing werd beschouwd.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beroepsgrond van appellante, dat het CIZ-advies onzorgvuldig en innerlijk tegenstrijdig was, niet voldoende onderbouwd was. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die haar standpunt ondersteunden dat zij niet met het aanvullend openbaar vervoer (AOV) kon reizen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde het oordeel van de rechtbank en oordeelde dat er geen reden was om een deskundige te benoemen, aangezien er geen medische redenen waren aangetoond die het gebruik van het AOV zouden uitsluiten.

De Raad concludeerde dat het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet was onderbouwd, waardoor de stelling van appellante dat in vergelijkbare gevallen wel een vergoeding was toegekend, niet kon worden gehonoreerd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

10/6927 WMO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
16 december 2010, 10/1127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens de wettelijk vertegenwoordiger van appellante F. Ofir heeft mr. G. Kloosterziel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Voor appellante is, zoals voorafgaand is bericht, niemand verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.C. Smit.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is meervoudig gehandicapt en heeft ernstige gedragsstoornissen. Op 27 augustus 2009 heeft de wettelijk vertegenwoordiger van appellante ten behoeve van appellante op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning, voor zover hier van belang, een aanvraag ingediend voor een vervoersvoorziening in de vorm van een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto.
1.2. Bij besluit van 2 december 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 februari 2010 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Overwogen is dat appellante niet in aanmerking komt voor een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto, omdat, gelet op het advies van het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 17 november 2009, in haar vervoersbehoefte kan worden voorzien door de duwrolstoel in combinatie met het aanvullend openbaar vervoer, deur tot deur plus, rechtstreeks vervoer en alleen reizen (AOV). Deze combinatie is de goedkoopst adequate oplossing.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de door appellante aangevoerde gronden er niet toe leiden dat het bestreden besluit voor onjuist moet worden gehouden. Daartoe is overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat het advies van CIZ van
17 november 2009 onzorgvuldig tot stand is gekomen. Het advies is onder andere gebaseerd op dossierstudie, voorafgaande adviezen van het CIZ, spreekuurcontact met appellante, haar moeder en de gezinsmaatschappelijk werker en informatie vanuit de behandelend sector. Het advies bevat geen innerlijke tegenstrijdigheden of onduidelijkheden. Namens appellante is niet met (medische) stukken aangetoond dat de conclusie in het medisch advies dat appellante in staat wordt geacht te reizen met AOV, niet juist is. Derhalve is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het college heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is gebleken van medische redenen op grond waarvan appellante geen gebruik zou kunnen maken van het AOV. Het betoog dat het vervoer met de eigen auto niet onveilig is, kan hier niet aan afdoen. De rechtbank gaat verder voorbij aan het niet onderbouwde betoog dat te betwijfelen valt of het AOV de goedkoopst adequate voorziening is.
3. Appellante heeft in hoger beroep gesteld dat de rechtbank ten onrechte geen overweging heeft gewijd aan de beroepsgrond dat het advies van CIZ innerlijk tegenstrijdig is en onzorgvuldig tot stand is gekomen. Verder is aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien een onafhankelijk medisch deskundige te benoemen. Herhaald is dat het AOV niet geschikt is voor appellante terwijl vervoer met de eigen auto dat wel is en dat niet valt in te zien dat wanneer appellante dagelijks gebruik zou maken van het AOV dit de goedkoopste voorziening is. Ten slotte is een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan, daar in soortgelijke gevallen wel een vergoeding voor het gebruik van de eigen auto is toegekend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel berust. De Raad voegt hier het volgende aan toe.
4.2. De rechtbank heeft, anders dan appellante stelt, de beroepsgrond dat het advies van CIZ onzorgvuldig tot stand is gekomen en innerlijk tegenstrijdig is, besproken en gemotiveerd verworpen. Van de zijde van appellante zijn ook in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die haar standpunt ondersteunen dat zij niet kan reizen met het AOV. De Raad ziet dan ook evenals de rechtbank geen reden tot het raadplegen van een medisch deskundige.
4.3. Appellante heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet onderbouwd, zodat haar stelling dat is gehandeld in strijd met dit beginsel geen doel treft.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) J. Brand
(getekend) S. Aaliouli
QH