12/1529 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 12 maart 2012, 11/1202 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Amsing, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 12/1596 WWB, 12/1597 WWB, 12/1598 WWB en 12/3881 WWB. Appellante en mr. Schoonbrood, laatstgenoemde met bericht, zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was ten tijde hier van belang gehuwd met [naam echtgenoot] ([A.]). Uit het huwelijk zijn vijf kinderen geboren. Van 21 juni 2002 tot en met 4 augustus 2003 ontvingen appellante en [echtgenoot] bijstand op grond van de Algemene bijstandswet naar de norm voor gehuwden. Nadat appellante het college had meegedeeld dat haar man op 6 juni 2003 de woning had verlaten en niets meer van zich had laten horen, heeft het college aan appellante met ingang van 5 augustus 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verstrekt, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van het vermoeden dat appellante onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over haar woon-, leef- en inkomenssituatie heeft de sociale recherche van de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verstrekte bijstand. Dit onderzoek heeft onder meer bestaan uit dossieronderzoek, observaties in de buurt van de woning van appellante, gesprekken met appellante, een huisbezoek in de woning van appellante en het horen van buurtbewoners. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 24 november 2010.
1.3. Op basis van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 26 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2011 (bestreden besluit), de vanaf 15 augustus 2008 aan appellante verstrekte algemene bijstand, bijzondere bijstand en langdurigheidstoeslag ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand en de langdurigheidstoeslag van appellante teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 36.053,35. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in ieder geval vanaf 15 augustus 2008 niet meer duurzaam gescheiden leeft van [echtgenoot].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het volgende aangevoerd. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, leefde appellante in de te beoordelen periode wel duurzaam gescheiden van [A.]. Zij leefde haar eigen leven als ware zij niet met [A.] gehuwd en deze toestand is voor haar wel degelijk als bestendig bedoeld. De sociale recherche heeft [A.] weliswaar bij haar thuis aangetroffen, maar dat was een uitzonderlijke situatie waarin [A.] herstellend was van een operatie en appellante bij hoge uitzondering had toegelaten dat dit herstel in haar woning kon plaatsvinden. Verder heeft appellante met bescheiden aangetoond dat zij wel degelijk de echtscheidingsprocedure was gestart om de feitelijke en juridische situatie op één lijn te brengen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode loopt in dit geval van 15 augustus 2008 tot en met 26 november 2010.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.3. De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat gedurende de hier te beoordelen periode niet kan worden gesproken van duurzaam gescheiden leven. Hiertoe is het volgende van belang. Appellante heeft op 22 september 2010 in een gesprek met de sociale recherche verklaard dat zij in 2006, toen [A.] uit de gevangenis kwam, weer contact met hem heeft gekregen, dat hij een keer per twee weken, soms een keer per drie weken en soms een keer per maand, de bij haar inwonende kinderen bezoekt, dat hij soms ook bij de kinderen blijft slapen. Voorts heeft appellante verklaard dat [echtgenoot] twee keer per maand met haar boodschappen gaat doen en dat zij nog niet bereid is om te scheiden. Tijdens het gesprek op 11 november 2011 heeft appellante verklaard dat als [A.] er was, zij van zijn aanwezigheid gebruik maakte om met hem boodschappen te doen en dat hij in januari 2010 vier dagen bij haar en de kinderen was toen hij uit het ziekenhuis kwam. Uit het onderzoek is voorts gebleken dat appellante sinds 15 augustus 2008 diverse auto’s op haar naam heeft gehad. Uit de gesprekken van appellante met de sociale recherche volgt dat [A.] appellante heeft gesmeekt deze auto’s op haar naam te stellen, dat [A.] deze auto’s in het bijzijn van appellante op haar naam heeft laten registreren, dat appellante de verzekeringspremies voor deze auto’s alsmede de verkeersboetes van [A.] betaalde, dat zij het betaalde geld niet van hem heeft teruggevraagd of teruggekregen en dat de brieven inzake de door [A.] betaalde wegenbelasting naar haar adres zijn gestuurd. Reeds op grond van genoemde onderzoeksbevindingen was, anders dan appellante heeft aangevoerd, ten tijde hier van belang geen sprake van een gewilde verbreking van de echtelijke samenleving als bedoeld onder 4.2. Dat de aanwezigheid van [A.] in de woning van appellante een uitzonderlijke situatie betrof, zoals appellante heeft betoogd, vindt geen bevestiging in de hiervoor vermelde onderzoeksbevindingen. In dit verband kan er ook op worden gewezen dat tijdens het huisbezoek op 22 september 2010 in de woning van appellante, naast [A.] zelf, in diverse ruimten van de woning ook kleding, administratie en medicijnen van [A.] zijn aangetroffen. De stelling dat appellante heeft aangetoond dat zij een echtscheidingsprocedure was gestart kan appellante reeds niet baten, nu dit verzoek van 3 februari 2011 buiten de hier te beoordelen periode valt.
4.4. Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.