ECLI:NL:CRVB:2013:CA2813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/20 WWB + 12/21 WWB + 12/22 WWB + 12/23 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsverlening aan vreemdelingen en recht op onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, die geen recht op bijstand konden ontlenen aan de Wet werk en bijstand (WWB) in verband met hun verblijfsstatus. De ouders van de appellanten, die in 2004 vanuit Armenië naar Nederland kwamen, hadden een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in schoolkosten voor hun kinderen. Deze aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van Haarlem afgewezen, omdat de ouders geen rechtmatig verblijf hadden. De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van de ouders gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand, wat door de appellanten werd bestreden in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd overwogen dat de appellanten onder artikel 16, tweede lid, van de WWB vallen en geen bijstand kunnen ontvangen, zelfs niet op basis van dringende redenen. De Raad oordeelde dat de koppelingswetgeving, die bepaalt dat bijstandsverlening aan vreemdelingen afhankelijk is van hun verblijfsstatus, niet in strijd is met internationale normen, zoals het recht op onderwijs en het verbod op discriminatie. De Raad concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat hun recht op onderwijs was geschonden, omdat zij geen rechtmatig verblijf hadden en de financiële toegangseisen gelijk waren aan die voor andere leerlingen.

De uitspraak benadrukt de beperkingen van de WWB voor vreemdelingen zonder rechtmatig verblijf en bevestigt dat de overheid niet verplicht is om bijstand te verlenen in dergelijke gevallen. De Raad wees ook op eerdere uitspraken die de geldigheid van de koppelingswetgeving bevestigen, en concludeerde dat het hoger beroep van de appellanten niet slaagde.

Uitspraak

12/20 WWB, 12/21 WWB, 12/22 WWB, 12/23 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 16 december 2011, 10/6256 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant 1], [Appellant 2], [Appellant 3] en [Appellant 4] te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlem (college)
Datum uitspraak 11 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. Fischer heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2013. Namens appellanten is mr. Fischer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door T.A. van den Hoff.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De ouders en wettelijk vertegenwoordigers van appellanten zijn [ouder 1] en [ouder 2] (de ouders). Appellanten zijn met hun ouders in 2004 vanuit Armenië naar Nederland gekomen. In het schooljaar 2009-2010 volgde [Appellant 1] voortgezet onderwijs op de [naam mavo] en namen de andere appellanten deel aan het basisonderwijs. In die periode waren de ouders en appellanten niet in het bezit van een vergunning tot verblijf. Op 14 mei 2010 hebben de ouders bij het college een aanvraag ingediend om een tegemoetkoming voor onvermijdbare schoolkosten in het schooljaar 2009-2010 van appellanten. Bij besluit van 11 juni 2010 heeft het college op deze aanvraag afwijzend beslist. Bij besluit van 14 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2010 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de ouders geen aanspraak kunnen maken op bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) in de vorm van een tegemoetkoming in schoolkosten, omdat zij geen rechtmatig verblijf houden in Nederland en zij bovendien niet aannemelijk hebben gemaakt dat met de weigering van de gevraagde bijzondere bijstand een uitzondering wordt gemaakt op het recht op onderwijs van appellanten.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college alleen afwijzend heeft beslist op de aanvraag van de ouders en niet heeft gemotiveerd waarom de aanvraag van appellanten eveneens afgewezen dient te worden. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, enerzijds omdat aan de ouders op grond van het koppelingsbeginsel van artikel 16, tweede lid, van de WWB geen bijzondere bijstand kan worden verleend en anderzijds omdat de toelage die appellanten ontvangen op grond van de Regeling verstrekkingen bepaalde categorieën vreemdelingen (Rvb) een voorliggende, toereikende en passende voorziening is als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de WWB.
3. Appellanten hebben zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Naar de mening van appellanten moet het koppelingsbeginsel wijken voor direct toepasbare internationale normen. Door de besluitvorming van het college hebben appellanten niet kunnen beschikken over schoolbenodigdheden, zoals schooltassen, pennen, schriften en gymschoenen, waardoor zij niet ten volle aan het onderwijs hebben kunnen deelnemen. Daardoor is het recht op onderwijs, dat is gegarandeerd in artikel 2 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), geschonden. In dit verband hebben appellanten beroep gedaan op het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2012, LJN BW4736. Appellanten hebben er tevens op gewezen dat in de aangevallen uitspraak ten onrechte is overwogen dat zij ten tijde hier van belang een toelage ingevolge de Rvb ontvingen, omdat hun toelagen per 2 februari 2010 zijn ingetrokken. Voorts hebben appellanten aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het verbod van discriminatie, dat is neergelegd in artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Daarbij hebben appellanten beroep gedaan op de uitspraak van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) van 21 juni 2011, 5335/05, EHCR 2011, 144, in de zaak van Ponomaryovi tegen Bulgarije. Met ingang van 7 november 2012 beschikken appellanten en hun ouders over een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is niet in geschil dat appellanten en hun ouders ten tijde hier van belang geen recht op bijstand konden ontlenen aan artikel 11, tweede of derde lid, van de WWB in verbinding met het Besluit gelijkstelling vreemdelingen WWB, IOAW, IOAZ en WWIK. Als gevolg daarvan vallen appellanten onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en komen hun zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen bijstand, waaronder begrepen bijzondere bijstand, ingevolge de WWB toe.
4.2. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, LJN BU6844) kan, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, dit niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. Ten aanzien van het beroep van appellanten op artikel 2 van het Eerste Protocol bij het EVRM komt de Raad tot dezelfde conclusie. Reeds om die reden kan het beroep van appellanten op het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 mei 2012, LJN BW4736 niet slagen.
4.3. Voorts heeft de Raad al eerder in het kader van de toepassing van de WWB overwogen (CRvB 26 januari 2010, LJN BL2155) dat het in de koppelingswetgeving gemaakte onderscheid naar nationaliteit verenigbaar is met de non-discriminatievoorschriften welke zijn vervat in artikel 14 van het EVRM. In het kader van deze toetsing is de doelstelling van de koppelingswetgeving zoals deze in de wetsgeschiedenis is neergelegd, steeds aanvaardbaar geacht. Het oordeel van het EHRM in de in 3 genoemde uitspraak brengt daarin, mede gelet op de relevante verschillen met de omstandigheden van appellanten, geen verandering. De betrokkenen in die zaak hielden rechtmatig verblijf in Bulgarije waar zij onderwijs genoten, terwijl appellanten ten tijde hier van belang geen rechtmatig verblijf hielden in Nederland. Voorts werden er wat betreft de toegang tot dat onderwijs aan de betrokkenen in die zaak meer, althans andere, eisen gesteld dan aan leerlingen met de nationaliteit van het land, terwijl aan appellanten dezelfde (financiële) toegangseisen worden gesteld als aan de andere scholieren bij het door hen gevolgde onderwijs.
4.4. Het ter zitting namens appellanten gedane beroep op de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2011, LJN BR5381, slaagt evenmin, reeds omdat in die uitspraak een geschil inzake de toepassing van de Algemene wet Bijzondere Ziektekosten aan de orde was en - anders dan in dit geding - sprake was van een geslaagd beroep op artikel 8 van het EVRM.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.4 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juni 2013.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) M. Sahin
ew