12/1596 WWB, 12/1597 WWB, 12/1598 WWB, 12/3881 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Maastricht van
12 maart 2012, 11/974, 11/1120, 11/1770 (aangevallen uitspraak 1), en van 15 juni 2012, 12/664 (aangevallen uitspraak 2)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J. Amsing, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en heeft mr. R.M.J. Schoonbrood, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Mr. Schoonbrood heeft zich in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 als opvolgend gemachtigde van appellante gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. De zaken zijn gevoegd behandeld met de zaak 12/1529 WWB. Appellante en mr. Schoonbrood, laatstgenoemde met bericht, zijn niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.M. Benning-Hellenbrand. In de gevoegde zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was ten tijde hier van belang gehuwd met [naam echtgenoot] (echtgenoot) met wie zij vijf kinderen heeft. Appellante ontving, nadat zij had gemeld door haar echtgenoot te zijn verlaten, met ingang van 5 augustus 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande ouder. Naar aanleiding van het gerezen vermoeden dat appellante niet (langer) duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De uitbetaling van de bijstand is per 1 september 2010 geblokkeerd.
1.2. Bij besluit van 26 november 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 juli 2011, heeft het college, voor zover thans van belang, de vanaf 15 augustus 2008 aan appellante verstrekte bijstand ingetrokken op de grond dat appellante niet (langer) duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Deze intrekking is door de Raad met de uitspraak van heden in de zaak 12/1529 WWB in stand gelaten.
1.3. Appellante heeft op 6 december 2010 een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 1). Het college heeft bij besluit van 15 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 mei 2011 (bestreden besluit 1), deze aanvraag afgewezen.
1.4. Appellante heeft op 14 januari 2011 opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 2). Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 26 januari 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit 2), afgewezen.
1.5. Appellante heeft op 17 mei 2011 wederom een aanvraag om bijstand ingediend (aanvraag 3). Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 1 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 september 2011 (bestreden besluit 3), afgewezen.
1.6. Appellante heeft zich op 24 augustus 2011 opnieuw gemeld voor het aanvragen van bijstand en heeft op 20 september 2011 deze aanvraag ingediend (aanvraag 4). Het college heeft deze aanvraag bij besluit van 1 november 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 april 2012 (bestreden besluit 4), afgewezen.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellante heeft voorts verzocht het college te veroordelen tot schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellante ten tijde van de in geding zijnde aanvragen om bijstand gehuwd was. Appellante heeft bij alle aanvragen gevraagd om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Een voorwaarde voor toekenning van deze bijstand is dat appellante als ongehuwd wordt aangemerkt. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 30 november 2010, LJN BO6538) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.2. Indien algemene bijstand is beëindigd of ingetrokken of indien een eerdere aanvraag om algemene bijstand is afgewezen en de betrokkene een aanvraag indient gericht op het verkrijgen van algemene bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden om voor bijstand in aanmerking te komen.
4.3. Aan de bestreden besluiten 1, 2 en 3 is ten grondslag gelegd dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij nu wel duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot.
4.4. Appellante heeft in het aanvullend hoger beroepschrift, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij is weliswaar formeel nog gehuwd, maar de echtscheidingsprocedure is opgestart en het wachten is enkel nog op de echtscheidingsbeschikking. Zij heeft wel degelijk aangetoond dat zij ten tijde van belang duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot. Voor wat betreft aanvraag 1 is door de sociale recherche geconstateerd dat haar echtgenoot nog regelmatig haar woning bezocht. De rechtbank heeft ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat in haar woning ook de kinderen wonen. Er bestaat geen omgangsregeling en appellante, als gelovige moslima, laat haar echtgenoot haar kinderen bezoeken wanneer hij dat wenst. Ten onrechte is de verklaring van de dochter van 9 augustus 2011 dat haar vader niet bij hen woont, terzijde geschoven. Voor aanvraag 3 geldt hetzelfde. Zij heeft wel degelijk aangetoond dat er sprake is van een relevante wijziging van de omstandigheden. De kinderen bezoeken de echtgenoot nu buitenshuis. Hij komt nog maar mondjesmaat langs. Alleen om af en toe bij te sturen bij de opvoeding van één van de zoons. Gelet hierop kan de aangevallen uitspraak 1 niet in stand blijven.
4.5. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van aanvraag 1 sprake was van gewijzigde omstandigheden in die zin dat zij toen wel duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante heeft tijdens het intakegesprek bij de Afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen op 14 december 2010 verklaard dat in haar woon- en leefsituatie niets is veranderd sinds 1 september 2010. Zij wilde tijdens het gesprek geen vragen over haar echtgenoot beantwoorden. Een echtscheidingsprocedure was toen nog niet opgestart. De stelling van appellante dat zij, als gelovige moslima, haar echtgenoot de kinderen in haar woning liet bezoeken wanneer hij dat wilde, wijst, anders dan appellante beoogt, niet op een situatie van duurzaam gescheiden leven als bedoeld in 4.1. De rechtbank heeft ten slotte terecht overwogen dat de schriftelijke verklaring van de minderjarige dochter van appellante van 9 augustus 2011, inhoudend dat haar vader niet bij hen woont, zo algemeen is dat die in het licht van wat appellante moet aantonen, niet kan bijdragen aan het bewijs.
4.6. Appellante heeft evenmin aangetoond dat ten tijde van aanvraag 2 sprake was van gewijzigde omstandigheden in de hiervoor bedoelde zin. Appellante heeft ten aanzien van aanvraag 2 geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat ten aanzien van deze aanvraag primair wordt verwezen naar 4.5. Voorts is het volgende van belang. Het enkele feit dat appellante tijdens het intakegesprek op 19 januari 2011 heeft verklaard dat zij naar de advocaat wil gaan om echtscheiding aan te vragen, is onvoldoende om aan te nemen dat appellante gescheiden leefde van haar echtgenoot. Hierbij komt dat uit het verslag van het gesprek volgt dat haar echtgenoot nog wekelijks de woning bezoekt voor de kinderen, zij nog recent de premie voor de verzekering van de auto van haar echtgenoot alsmede een boete voor hem heeft betaald. Ook heeft zij tijdens dat gesprek verklaard dat zij op 29 december 2010 een brief van de advocaat heeft gekregen, zij toen heeft gezegd dat het handiger is om samen te wonen en een uitkering aan te vragen, haar echtgenoot daarmee heeft ingestemd maar later van gedachten is veranderd.
4.7. Appellante heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat ten tijde van aanvraag 3 sprake was van gewijzigde omstandigheden in die zin dat zij toen wel duurzaam gescheiden leefde van haar echtgenoot en recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Dat appellante begin februari 2011 een echtscheidingsprocedure heeft opgestart, is daarvoor onvoldoende. Hoewel appellante naar eigen zeggen haar echtgenoot in februari 2011 de toegang tot haar woning heeft ontzegd, is uit waarnemingen eind maart 2011 gebleken dat de auto van de echtgenoot van appellante op opeenvolgende dagen bij de woning van appellante stond geparkeerd en dat appellante en haar echtgenoot op 28 maart 2011 samen met de auto wegreden. De eerst in hoger beroep ingenomen stelling dat de echtgenoot van appellante ten tijde van aanvraag 3 de kinderen buitenshuis bezocht en nog maar met mondjesmaat langskwam, is op geen enkele wijze onderbouwd. Dit klemt te meer nu appellante tijdens het intakegesprek op 17 mei 2011 heeft verklaard dat niets is gewijzigd, terwijl het op haar weg lag relevante wijzigingen naar voren te brengen.
4.8. Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 1 niet slaagt, zodat deze voor bevestiging in aanmerking komt.
4.9. Aan bestreden besluit 4 is ten grondslag gelegd dat appellante er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij nu wel duurzaam gescheiden leeft van haar echtgenoot. Daarnaast is aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft aangetoond hoe zij in de afgelopen periode in haar levensonderhoud heeft voorzien, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.10. Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij leefde ten tijde van aanvraag 4 duurzaam gescheiden van haar echtgenoot. Voorts heeft zij voldoende informatie verstrekt over haar financiële situatie om het recht op bijstand vast te kunnen stellen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de in geding zijnde periode loopt van
24 augustus 2011 tot en met 1 november 2011, maar heeft verzuimd aan te geven in hoeverre de voorafgaande periode van belang is voor het vaststellen van het recht op bijstand. Voorts betwist appellante dat zij ten aanzien van de lening van € 1.000,-- van [K.] tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd.
4.11. Voor de beoordeling of de aanvrager verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is de financiële situatie van de aanvrager een essentieel gegeven. De aanvrager is gehouden de voor een goede beoordeling van de aanvraag vereiste gegevens over te leggen. Volgens vaste rechtspraak is het bijstandverlenend orgaan in het kader van het onderzoek naar het recht op bijstand ook bevoegd om gegevens te vragen die betrekking hebben op de financiële situatie in de periode die onmiddellijk voorafgaat aan de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd. Nu appellante reeds vanaf september 2010 geen bijstand meer ontving en niet duidelijk was hoe zij in de kosten van levensonderhoud voorziet, hebben het college en de rechtbank bij de beoordeling van aanvraag 4 terecht de financiële situatie in de periode voorafgaand aan 24 augustus 2011 betrokken.
4.12. De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat appellante geen duidelijkheid heeft verschaft over de wijze waarop zij in de periode voorafgaand aan 24 augustus 2011 in haar levensonderhoud heeft voorzien. De kinderbijslag, de toeslagen van de belastingdienst en de inkomsten uit het bijbaantje van de oudste dochter zijn daarvoor ontoereikend. De leningen die appellante stelt te zijn aangegaan, kunnen niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat appellante deze leningen niet met verifieerbare bewijsstukken heeft onderbouwd. Dit brengt mee dat de stelling van appellante dat zij geen tegenstrijdige verklaringen over de lening van [K.] heeft afgelegd, buiten bespreking kan blijven.
4.13. Uit 4.11 en 4.12 volgt dat het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak 2 niet slaagt, zodat deze voor bevestiging in aanmerking komt.
4.14. Nu de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen, moet het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.