ECLI:NL:CRVB:2013:CA2439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-2335 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake intrekking WGA-uitkering en toekenning vervolguitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, A. te B., tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) met betrekking tot zijn WGA-uitkering. Appellant, die eerder werkzaam was als leraar, heeft zich ziek gemeld in 2004 en ontving vanaf 2006 een WGA-uitkering. In 2010 heeft het Uwv hem meegedeeld dat zijn loongerelateerde WGA-uitkering per 1 september 2010 zou eindigen en dat hij in aanmerking zou komen voor een vervolguitkering. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het Uwv heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen deze beslissing eveneens ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellant gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is en dat zijn beperkingen zijn onderschat. Hij heeft aangevoerd dat hij afhankelijk is van zijn familie en dat zijn depressieve stoornis niet adequaat is meegenomen in de beoordeling van zijn arbeidsmogelijkheden. De Raad heeft echter geoordeeld dat er geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De Raad heeft vastgesteld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet in staat is om de geselecteerde functies te verrichten, en dat de door het Uwv vastgestelde beperkingen in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) adequaat zijn.

De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.888,--. Tevens is bepaald dat het Uwv het griffierecht van in totaal € 156,-- aan appellant vergoedt. De uitspraak is gedaan op 7 juni 2013.

Uitspraak

12/2335 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 april 2012, 11/624 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 7 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 april 2013. Namens appellant is
mr. Spek verschenen, vergezeld door [naam dochter appellant], dochter van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant was laatstelijk werkzaam als leraar op een openbare school. Nadat hij op 1 augustus 2004 is ontslagen in verband met opheffing van zijn betrekking, heeft appellant zich op 2 augustus 2004 ziek gemeld in verband met eczeem, migraine, concentratieproblemen en psychische klachten. Bij besluit van 25 juli 2006 heeft het Uwv vastgesteld dat voor hem met ingang van 31 juli 2006 op grond van artikel 54 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen recht is ontstaan op een WGA-uitkering.
1.2. Bij besluit van 12 augustus 2010 heeft het Uwv aan appellant in het kader van een herbeoordeling meegedeeld dat de loongerelateerde WGA-uitkering per 1 september 2010 eindigt en dat appellant vanaf die datum in aanmerking komt voor een vervolguitkering.
1.3. Bij besluit van 17 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 12 augustus 2010 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daarbij appellant aanvullend beperkt geacht voor autorijden in verband met zijn visusklachten. Het verlies aan verdiencapaciteit is vastgesteld op 49,8%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij was de rechtbank van oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant juist heeft vastgesteld. Voorts heeft het Uwv bij het vaststellen van de functionele mogelijkheden aandacht geschonken aan alle klachten van appellant en is informatie van de behandelend sector bij de beoordeling betrokken. De rechtbank heeft het Uwv gevolgd in de conclusie dat er bij appellant geen sprake is van een onvermogen tot zelfverzorging respectievelijk een onvermogen tot functioneren in samenlevingsverband. Ten slotte was de rechtbank van oordeel dat de bezwaararbeidsdeskundige van het Uwv voldoende inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies, gelet op de medische beperkingen van appellant, geschikt zijn.
3.1. Appellant heeft zich in hoger beroep primair op het standpunt gesteld dat hij in het geheel niet in staat is te werken. Hij is in zijn dagelijks functioneren volledig afhankelijk van zijn familieleden en bezit geen benutbare mogelijkheden. Subsidiair is appellant van mening dat zijn beperkingen zijn onderschat nu zijn psychiatrische problematiek, in het bijzonder de depressie waaraan hij lijdt, enerzijds wordt onderkend, terwijl er anderzijds op de meeste onderdelen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) normaal wordt gescoord. Voorts heeft appellant verwezen naar het Verzekeringsgeneeskundig protocol Depressieve stoornis (protocol), waarin volgens hem bij een depressieve stoornis klachten en beperkingen voor een groot deel samenvallen. Ten slotte heeft appellant gesteld dat de geduide functies in het licht van het voorgaande niet passend zijn.
3.2. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het Uwv bij schrijven van 19 april 2013 een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van dezelfde datum toegezonden, waarin bij een aantal voor de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling geselecteerde functies een toelichting is gegeven bij de signaleringen. Hoewel één functie niet langer passend wordt geacht voor appellant, resteren er volgens het Uwv voldoende functies, zodat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden omdat niet sprake is van een opname, bedlegerigheid of een afhankelijkheid van derden in de zelfverzorging. Appellant heeft dit laatste weliswaar gesteld, maar dit niet aannemelijk gemaakt met objectieve gegevens.
4.2. Voorts blijkt uit de diverse rapporten van de (bezwaar)verzekeringsartsen dat bij appellant de diagnose depressieve stoornis is gesteld, in verband waarmee voor appellant in de FML diverse beperkingen zijn opgenomen op het gebied van het persoonlijk en sociaal functioneren. De (ernst van de) depressie is in voldoende mate verdisconteerd in de FML. Voorts is bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg in zijn rapport van 4 juli 2012 ingegaan op het protocol en heeft hij opgemerkt dat bij het toekennen van beperkingen ook rekening dient te worden gehouden met de consistentie in die zin dat de geclaimde beperkingen in lijn moeten zijn met de onderzoeksbevindingen. In geval van discrepantie tussen de anamnese dan wel de geclaimde beperkingen en de onderzoeksbevindingen wordt een beperking volgens de bezwaarverzekeringsarts in principe niet toegekend. In aanvulling hierop merkt de Raad nog op dat appellant in hoger beroep geen medische gegevens heeft ingebracht die moeten leiden tot het oordeel dat er meer beperkingen uit zijn depressie moeten voortvloeien dan thans door het Uwv zijn aangenomen.
4.3. Met de voor appellant geldende beperkingen moet appellant in staat worden geacht de geselecteerde functies te verrichten. Door de bezwaararbeidsdeskundige is, overigens eerst in hoger beroep, voldoende inzichtelijk en overtuigend onderbouwd dat de belasting in de geselecteerde functies de in de FML vastgelegde arbeidsbeperkingen niet te boven gaat.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Gelet op het feit dat, zoals aangehaald in 4.3, eerst in hoger beroep een volledige toelichting is gegeven op de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies, bestaat er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. De kosten worden begroot op € 944,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en tot een bedrag van € 944,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal
€ 1.888,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.888,--;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door I.M.J. Hilhorst-Hagen als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2013.
(getekend) I.M.J. Hilhorst-Hagen
(getekend) I.J. Penning