ECLI:NL:CRVB:2013:CA2438

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3980 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum Wajong-uitkering en ziekte-inzicht van appellante

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de Wajong-uitkering van appellante, die geboren is op 25 januari 1956. Appellante heeft in 1999 een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheid (WAO) aangevraagd, maar deze werd geweigerd omdat zij al volledig arbeidsongeschikt was bij aanvang van de verzekering. In 2007 heeft zij een Wajong-uitkering aangevraagd, die door het Uwv per 16 september 1998 werd toegekend, maar later bij besluit van 15 december 2010 werd vastgesteld dat de uitkering ingaat per 24 augustus 1997. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft het beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd overwogen dat appellante eerder dan in 2007 had moeten begrijpen dat haar psychische problemen invloed hadden op haar arbeidsgeschiktheid.

Appellante ging in hoger beroep en stelde dat zij vanaf 1 oktober 1976 recht had op een uitkering, omdat zij toen al voldeed aan de voorwaarden. De Centrale Raad van Beroep moest beoordelen of de rechtbank terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van een bijzonder geval waardoor de Wajong-uitkering eerder zou moeten ingaan. De Raad concludeerde dat appellante niet kon aantonen dat zij pas later ziekte-inzicht had gekregen. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat er sprake was van een bijzonder geval en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De uitspraak benadrukt het belang van ziekte-inzicht en de voorwaarden voor het verkrijgen van een Wajong-uitkering. De Raad concludeert dat appellante, ondanks haar zware omstandigheden, niet kan worden tegemoetgekomen in haar verzoek om een eerdere ingangsdatum van de uitkering. De beslissing van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

11/3980 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
25 mei 2011, 11/180 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 24 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.A. van der Kleij, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Voor het Uwv is verschenen drs. H. ten Brinke.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante is geboren op 25 januari 1956 en heeft in 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidverkering (WAO) aangevraagd. Deze is haar bij besluit van 31 augustus 1999 geweigerd, omdat zij bij aanvang van de verzekering op 8 juli 1998 reeds volledig arbeidsongeschikt was. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
1.2. Op 16 juli 2007 heeft appellante een uitkering aangevraagd ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het Uwv aan appellante per 16 september 1998 een Wajong-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.3. Bij besluit van 15 december 2010 (bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 29 juli 2010 gegrond verklaard, waarbij vastgesteld is dat de uitkering ingaat per 24 augustus 1997.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe - kort samengevat - overwogen dat het Uwv terecht de Wajong-uitkering niet eerder dan per 24 augustus 1997 heeft laten ingaan. Appellante moet eerder dan in 2007 hebben begrepen, of hebben kunnen begrijpen, dat haar psychische problemen zo ernstig waren dat deze gevolgen hadden voor haar vermogen om arbeid te verrichten. Appellante heeft gesteld dat zij tot het moment waarop zij ging werken geen ziektebesef had. De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier blijkt dat er diverse opnamen en behandelingen waren, ook op haar eigen verzoek. Tevens is zij in staat gebleken om een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand aan te vragen. De rechtbank ziet geen aanleiding om de Wajong eerder in te laten gaan dan per 24 augustus 1997.
3. Appellante heeft zich niet met de ongegrondverklaring van het beroep kunnen verenigen en heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat op 1 oktober 1976 de AAW in werking is getreden. Per die datum maakt zij aanspraak op een uitkering, omdat zij toen al aan de voorwaarden voldeed. Beslissend is namelijk het moment waarop zij inzicht kreeg in haar beperkingen en de gevolgen daarvan voor het verrichten van arbeid. De rechtbank heeft ten onrechte meegewogen dat uit het dossier blijkt dat bij appellante behandelingen en opnamen (deels op eigen verzoek) hebben plaatsgevonden. Voor de periode 1 oktober 1976 tot 24 augustus 1997 is niet relevant de vraag vanaf welk moment appellante ziektebesef had, maar vanaf welke datum bij haar het inzicht bestond dat die aandoeningen gevolgen hadden voor haar arbeidsongeschiktheid.
4.1. De Raad ziet zich gesteld voor de vraag of de rechtbank met juistheid heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de Wajong uitkering van appellante eerder in dient te gaan dan op 24 augustus 1997. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord.
4.2. Een bijzonder geval kan zich onder meer voordoen in situaties waarin bij de betrokkene eerst op een later tijdstip een duidelijk zicht is ontstaan op de ernst van de aandoening en de gevolgen daarvan voor de arbeidsgeschiktheid.
4.3.1. Uit hetgeen appellante naar voren heeft gebracht blijkt niet dat zij niet eerder dan bij de aanvraag van de arbeidsongeschiktheidsuitkering ziekte-inzicht had. Zij kon begrijpen dat zij beperkt was voor het verrichten van arbeid. Hierbij wordt van belang geacht dat appellante al vanaf jonge leeftijd onder behandeling was. Zij heeft zelf om behandeling gevraagd. Daarnaast heeft, zo blijkt uit de gedingstukken, appellante aangegeven dat zij zichzelf een chronisch patiënt noemt.
4.3.2. De in hoger beroep ingebrachte stukken van gastro-enteroloog prof. dr. G.P. van Berge Henegouwen van 14 maart 1990 en van een herstellingsoord te Lunteren van 7 juni 1993 maken dit niet anders. Uit deze gegevens blijkt niet dat appellante niet heeft kunnen begrijpen dat zij beperkt was voor het verrichten van arbeid.
4.3.3. Nu niet gesteld kan worden dat bij appellante het ziekte-inzicht ontbrak, is er geen reden om aan te nemen dat er sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan de uitkering eerder dan per 24 augustus 1997 dient in te gaan. Onbekendheid met de wetgeving levert evenmin een bijzondere omstandigheid op.
4.4. De Raad begrijpt dat appellante veelal in zware omstandigheden verkeerde, maar kan op basis van hetgeen zij heeft aangevoerd niet komen tot een ander oordeel dan de rechtbank, zoals is weergegeven in de aangevallen uitspraak.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 mei 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) G.J. van Gendt