ECLI:NL:CRVB:2013:CA2424

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
13-885 BESLU-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 juni 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van verzoeker, A. te B. uit België, tegen de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door de Minister van Veiligheid en Justitie. Het verzoek om schadevergoeding was ingediend naar aanleiding van een schending van de redelijke termijn in de rechterlijke fase van de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de procedure bij de Raad meer dan vier jaar heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), twee jaar bedraagt. Dit leidde tot de conclusie dat de redelijke termijn was overschreden.

De Raad heeft in zijn eerdere uitspraak van 1 maart 2013 al bepaald dat het onderzoek naar het verzoek om schadevergoeding heropend zou worden. De Staat heeft erkend dat de redelijke termijn is overschreden en heeft aangegeven dat verzoeker recht heeft op een schadevergoeding van € 1.500,-. Verzoeker heeft zich akkoord verklaard met dit bedrag. De Raad heeft vervolgens de Staat veroordeeld tot betaling van de schadevergoeding en heeft ook de proceskosten van verzoeker, ter hoogte van € 236,-, voor zijn rekening gesteld.

De uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, met K.E. Haan als griffier, en is openbaar uitgesproken op 7 juni 2013. De zaak illustreert de belangrijke rol van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures en de mogelijkheid voor verzoekers om schadevergoeding te vorderen bij overschrijding van deze termijn.

Uitspraak

13/885 BESLU-S
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[A. te B.], België (verzoeker)
de Staat der Nederlanden (de Minister van Veiligheid en Justitie) (Staat)
Datum uitspraak: 7 juni 2013
PROCESVERLOOP
Verzoeker heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2008, 08/298, in het geding tussen verzoeker en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Bij uitspraak van 1 maart 2013, LJN BZ2811, heeft de Raad op dit hoger beroep beslist. Daarbij heeft de Raad onder andere bepaald dat het onderzoek onder het op het voorblad van deze uitspraak genoemd nummer wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van verzoeker om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), en heeft de Raad de Staat aangemerkt als partij in die procedure.
Namens de Staat heeft drs. B.E.J. Klein Schiphorst, werkzaam bij de Raad voor de rechtspraak, bij brief van 9 april 2013 een schriftelijke uiteenzetting gegeven. Bij brief van
12 april 2013 heeft verzoeker daarop gereageerd.
Met toestemming van partijen is het onderzoek ter zitting achterwege gebleven als bedoeld in artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter afdoening heeft de Raad de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
OVERWEGINGEN
1. In zijn uitspraak van 1 maart 2013 heeft de Raad geoordeeld dat namens verzoeker uitdrukkelijk is aangegeven dat het verzoek om schadevergoeding alleen betrekking heeft op de duur van de procedure bij de Raad en zich beperkt tot een bedrag van € 1.500,-. Verder is vastgesteld dat vanaf de ontvangst door de Raad op 23 december 2008 van het hoger beroepschrift van verzoeker tot de datum van bedoelde uitspraak de procedure bij de Raad ruim vier jaar heeft geduurd, waarmee de Raad de hem toekomende behandelingsduur van twee jaar heeft overschreden, terwijl daarmee ook de totale behandelingsduur in de rechterlijke fase is overschreden. Voorts is geoordeeld dat aan deze vaststelling het vermoeden kan worden ontleend dat de Raad de redelijke termijn heeft geschonden.
2. Namens de Staat is - kort weergegeven - erkend dat de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6 van het EVRM, in de rechterlijke fase is overschreden en dat verzoeker in aanmerking komt voor een vergoeding van immateriële schade. Daarbij is te kennen gegeven dat verzoeker een vergoeding van € 1.500,- toekomt.
3. Verzoeker heeft in zijn brief van 12 april 2013 te kennen gegeven zich te kunnen vinden in de berekening van de Staat, zoals weergegeven in de brief van 9 april 2013.
4.1. De Raad stelt vast dat partijen het erover eens zijn dat verzoeker een schadevergoeding van € 1.500,- toekomt wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure die is geëindigd met de onder 1 vermelde uitspraak van de Raad. Tussen partijen bestaan geen overige geschilpunten.
4.2. Er wordt aanleiding gezien om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoeker in deze schadeprocedure. Deze kosten worden begroot op € 236,- (0,5 punt voor het indienen van de reactie van 12 april 2013) voor verleende rechtsbijstand.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt de Staat tot betaling aan verzoeker van een schadevergoeding van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag groot € 236,-.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2013.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) K.E. Haan