ECLI:NL:CRVB:2013:CA2379

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-6865 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag wegens schending inlichtingenverplichting en huisbezoek

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. S. Guman, hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De aanvraag werd afgewezen op basis van een schending van de inlichtingenverplichting, waarbij het college na een huisbezoek twijfels had over de woonsituatie van appellant. De rechtbank Amsterdam had het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende duidelijkheid had verschaft over zijn woonadres. De Raad benadrukte dat het op de weg van de aanvrager ligt om de nodige informatie te verstrekken om het recht op bijstand vast te stellen. De Raad concludeerde dat er redelijke grond was voor het huisbezoek, aangezien er twijfels bestonden over de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens.

De Raad wees erop dat de bevindingen van het huisbezoek de onduidelijkheid over de woonsituatie van appellant verder vergrootten. Appellant had tijdens het huisbezoek tegenstrijdige verklaringen afgelegd over zijn woonsituatie en de aanwezigheid van persoonlijke bezittingen van derden in de woning. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld, wat leidde tot de conclusie dat de afwijzing van de aanvraag terecht was.

De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de proceskosten niet werden toegewezen. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.

Uitspraak

11/6865 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 oktober 2011, 11/3289 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 4 juni 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Guman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Voor appellant is verschenen mr. J.M. Koppert, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 17 februari 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Daarbij heeft appellant als woonadres [adres] te [plaatsnaam] opgegeven.
1.2. Het college heeft de aanvraag, na een gesprek op 22 maart 2011 met appellant op het kantoor van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam en een aansluitend huisbezoek, bij besluit van 28 maart 2011 afgewezen. Deze afwijzing is na bezwaar bij besluit van 31 mei 2011 (bestreden besluit) gehandhaafd. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Het college heeft na het verrichtte onderzoek de woonsituatie van appellant niet kunnen vaststellen. Als gevolg daarvan is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak aangevoerd dat hij in voldoende mate duidelijkheid heeft verschaft over zijn woonsituatie. Hij is de inlichtingenverplichting naar behoren nagekomen. Er was geen redelijke grond voor het afleggen van het huisbezoek. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld en dat het college de aanvraag van appellant terecht heeft afgewezen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld CRvB 13 juli 2010, LJN BN2458) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een juiste toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat over de woon- en verblijfsituatie van de belanghebbende. In het geval van een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ligt het op de weg van de aanvrager om de nodige duidelijkheid te verschaffen over zijn woon- en verblijfplaats en zijn woonsituatie. Voldoet de belanghebbende niet aan zijn verplichting daarover juiste en volledige informatie te verschaffen, dan is dat een grond voor afwijzing van de aanvraag, omdat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2. De stelling van appellant dat er geen redelijke grond was voor een huisbezoek, treft geen doel. Van een redelijke grond voor een huisbezoek is sprake als voorafgaand aan - dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van - het huisbezoek duidelijk is dat en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand en deze niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Op het aanvraagformulier heeft appellant opgegeven een kamer te huren in de woning aan de [adres] te [plaatsnaam]. Volgens de schriftelijke verklaring van de hoofdbewoner/verhuurder van 16 februari 2011 is appellant vanaf 1 maart 2011 op dat adres inwonend. Appellant heeft tijdens het gesprek op 22 maart 2011 verklaard dat de datum van inwoning 1 maart 2010 moet zijn en dat hij sinds 8 april 2010 daar staat ingeschreven. Blijkens de registratie in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam stonden ten tijde van belang behalve appellant nog zes andere volwassenen, waaronder de twee hoofdbewoners, ingeschreven op het opgegeven woonadres. Het gaat om een vier-kamerwoning. Appellant heeft verklaard dat hij daar zeven dagen per week slaapt en dat er vijf personen wonen, maar dat hij niet weet wie de vijfde bewoner is. Op grond van deze feiten en omstandigheden kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door appellant verstrekte gegevens.
4.3. De stelling van appellant dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, treft evenmin doel. Uit 4.2 volgt dat appellant geen duidelijkheid heeft gegeven over zijn woonadres. Door de bevindingen van het huisbezoek, zoals neergelegd in een rapport van 24 maart 2011, is die onduidelijkheid verder toegenomen, aangezien deze bevindingen niet overeenkomen met hetgeen appellant tijdens het gesprek voorafgaand aan het huisbezoek heeft verklaard. Zo verklaarde appellant dat alle spullen op de kamer van hem zijn, terwijl er in ruime mate persoonlijke bezittingen van derden aanwezig waren. Evenzo bleek een aantal kasten, die volgens appellant leeg waren, gevuld met persoonlijke bezittingen die niet van hem waren. In tegenstelling tot wat appellant vooraf had aangegeven, bleek zijn laptop niet op de kamer te liggen.
4.4. Nu appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden, kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld en heeft het college de aanvraag terecht afgewezen.
4.5. Het hoger beroep slaagt daarom niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering
HD