12/267 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
6 december 2011, 11/2938 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
Namens appellant heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Voor appellant is verschenen mr. De Glas. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, afkomstig uit Algerije, heeft op 12 oktober 2010 in het kader van de ‘Pardonregeling’ met ingang van 15 juni 2007 een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd (verblijfsvergunning) verkregen.
1.2. Op 1 december 2010 heeft appellant een aanvraag gedaan om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.3. Bij besluit van 14 februari 2011 heeft het college aan appellant bijstand toegekend met ingang van 1 december 2010 naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de bijstand. Bij besluit van 27 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant zich voor de eerste keer op 1 december 2010 bij de gemeente heeft gemeld en dat niet is gebleken dat appellant buiten staat was om zich eerder te melden of een gegronde reden had om zich pas op 1 december 2010 te melden. Voorts is overwogen dat de toekenning van een verblijfsvergunning aan appellant geen bijzondere omstandigheid vormt die maakt dat met terugwerkende kracht bijstand moet worden verleend. Ook is niet gebleken dat appellant vóór de datum met ingang waarvan hem bijstand is toegekend in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde of dat derden feitelijk in de noodzakelijke kosten is van het bestaan van appellant hebben voorzien, als gevolg waarvan appellant aantoonbare schulden met een concrete terugbetalingsverplichting heeft.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft onder verwijzing naar een memorandum van de gemeente Nijmegen van 14 september 2007 getiteld ‘Bijstandsverlening aan pardonners’, geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat appellant zich reeds in oktober 2007 bij het college heeft gemeld voor het doen van een bijstandsaanvraag. Voorts is overwogen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat bijstand moet worden verstrekt over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Weliswaar is aan appellant met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning verleend, maar het is niet aannemelijk geworden dat derden feitelijk in de noodzakelijke kosten van het bestaan van appellant hebben voorzien en dat appellant om die reden een reële schuld met een concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de WWB heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege. Artikel 11, tweede lid, van de WWB bepaalt dat met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande woonachtige vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.
4.2. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen.
4.3. De vraag of appellant, zoals hij stelt, aannemelijk heeft gemaakt dat hij zich in oktober 2007 voor een aanvraag om bijstand bij het college heeft gemeld dan wel een aanvraag heeft ingediend, kan onbesproken blijven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ8031) moet het aanvragen van bijstand door een vreemdeling die nog niet behoort tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB, rechtens als kansloos worden beschouwd. Het aanvragen van bijstand op voorhand kan niet het door appellant beoogde gevolg hebben. Pas nadat appellant op 12 oktober 2010 een verblijfsvergunning had verkregen, behoorde hij, met ingang van 15 juni 2007, tot de kring van rechthebbenden als bedoeld in artikel 11 van de WWB.
4.4. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (CRvB 21 maart 2006, LJN AV8690) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
4.5. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 24 mei 2011, LJN BQ8031), kunnen bijzondere omstandigheden om met terugwerkende kracht bijstand te verlenen zich voordoen indien aan een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning wordt verleend. De betrokkene dient dan aannemelijk te maken dat hij over de periode vanaf de ingangsdatum van de verblijfsvergunning tot aan de datum waarop hij zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Het aanvullende karakter van de WWB brengt mee dat betrokkene aannemelijk dient te maken dat derden feitelijk in die kosten hebben voorzien en dat hij om die reden een reële schuld met een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan. Indien de betrokkene hierin slaagt, dient de bijstandsverlening beperkt te blijven tot de hoogte van die reële schuld.
4.6. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij in de periode van 15 juni 2007 tot 1 december 2010 niet in de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft voorzien. Uit de gedingstukken blijkt dat appellant vanaf juni 2007 leefgeld en een vergoeding voor de huur heeft ontvangen van (de rechtsvoorgangers van) Vluchtelingenwerk Zuid & Oost Nederland (Vluchtelingenwerk). Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij hiervoor een daadwerkelijke en concrete terugbetalingsverplichting is aangegaan. De door appellant aan Vluchtelingenwerk verleende machtigingen om een eventueel met terugwerkende kracht te ontvangen uitkering te verrekenen met het ontvangen leefgeld is onvoldoende om zo’n terugbetalingsverplichting aan te nemen.
4.7. Er was voor het college dan ook geen grond om eerder dan met ingang van 1 december 2010 aan appellant bijstand te verlenen. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman