ECLI:NL:CRVB:2013:CA2353

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12-278 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en gezamenlijke huishouding in het kader van de WWB

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van bijstand aan appellante, die sinds 17 juni 2004 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek had de bijstand over de maand juli 2010 ingetrokken en met ingang van 1 augustus 2010 beëindigd, op basis van de veronderstelling dat appellante en haar partner [L.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad heeft vastgesteld dat het dagelijks bestuur niet aannemelijk heeft gemaakt dat appellante en [L.] gedurende de relevante periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Dit leidde tot de conclusie dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit niet in stand konden blijven. De Raad heeft het besluit van het dagelijks bestuur herroepen voor zover het de intrekking van de bijstand betreft en de terugvordering van de kosten van bijstand over juli 2010. Tevens is het dagelijks bestuur veroordeeld tot het betalen van wettelijke rente en proceskosten aan appellante. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering bij de vaststelling van een gezamenlijke huishouding en de rechten van de betrokkenen in het bestuursrecht.

Uitspraak

12/278 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
30 november 2011, 11/3959 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Bollenstreek (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.J. Bouwmeester, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur desgevraagd nadere informatie verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Appellante, vergezeld door [L.], is verschenen en bijgestaan door mr. Bouwmeester en J.C. Ngumire als tolk. Het dagelijks bestuur heeft zich met bericht niet laten vertegenwoordigen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt sinds 17 juni 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Uit de relatie van appellante en [L.] ([L.]) is [in] 2010 een kind geboren.
1.2. Naar aanleiding van de melding dat appellante met een man samenwoont, heeft een toezichthouder van de Sociale Recherche Zuid-Holland Noord in opdracht van het dagelijks bestuur een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellante. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn in de periode van 7 juli 2010 tot en met
24 augustus 2010 waarnemingen verricht nabij de woning van appellante, is diverse instanties, waaronder de leveranciers van energie en water, om inlichtingen verzocht, is appellante verhoord en is een buurtbewoner gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 september 2010. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 17 september 2010 (besluit 1), voor zover van belang, de bijstand over de maand juli 2010 in te trekken en de bijstand met ingang van 1 augustus 2010 te beëindigen (lees: in te trekken). Voorts heeft het college de kosten van de over de maand juli 2010 aan appellante verleende bijstand tot een bedrag van € 1.101,17 van haar teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante niet bij het dagelijks bestuur heeft gemeld dat [L.] zijn hoofdverblijf in haar woning heeft.
1.3. Op 4 oktober 2010 heeft het dagelijks bestuur een besluit genomen op grond van de Wet kinderopvang (besluit 2).
1.4. Bij besluit van 23 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het tegen besluit 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (besluit genomen op grond van de WWB). Bij het bestreden besluit heeft het dagelijks bestuur voorts het bezwaar tegen besluit 2 ongegrond verklaard (besluit genomen op grond van de Wet kinderopvang).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft een oordeel gegeven over de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2010 en over het besluit genomen op grond van de Wet kinderopvang.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Tevens heeft zij verzocht om een veroordeling tot het vergoeden van schade (wettelijke rente).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De aangevallen uitspraak ziet gedeeltelijk op het besluit genomen op grond van de Wet kinderopvang. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen die uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende bij de Raad beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. Aangezien de Wet kinderopvang daarin niet is opgenomen, is de Raad niet bevoegd te oordelen over het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit genomen op grond van de Wet kinderopvang. Het hoger beroepschrift zal, voor zover het betrekking heeft op het besluit genomen op grond van de Wet kinderopvang, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb worden doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
4.2. Voor zover de aangevallen uitspraak ziet op het besluit genomen op grond van de WWB, stelt de Raad, gelet op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, ambtshalve, vast dat de rechtbank - in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb - uitsluitend heeft beslist op het beroep van appellante voor zover dit was gericht tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 1 augustus 2010 en niet tevens op het beroep tegen de intrekking van de bijstand en de terugvordering van de kosten van bijstand over de maand juli 2010. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd. De Raad zal de zaak zonder terugwijzing afdoen, omdat deze geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft.
4.3. Appellante heeft aangevoerd dat zij door het dagelijks bestuur niet in de gelegenheid is gesteld te worden gehoord. Weliswaar stelt het dagelijks bestuur dat het aan de toenmalige gemachtigde van appellante per niet-aangetekende post een uitnodiging voor de hoorzitting heeft verstuurd, maar noch appellante, noch haar toenmalige gemachtigde heeft deze uitnodiging ontvangen. Appellante heeft ter onderbouwing hiervan een verklaring van haar toenmalige gemachtigde overgelegd.
4.4. In het geval van niet aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het betreffende stuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat sprake is van een deugdelijke verzendadministratie. Voorts dient niet gebleken te zijn van recente problemen bij de verzending van poststukken. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld.
4.5. De Raad heeft het dagelijks bestuur schriftelijk verzocht om informatie waaruit blijkt dat de uitnodiging voor de hoorzitting is verzonden. Het dagelijks bestuur heeft een kopie van een op 31 december 2010 gedateerde uitnodiging voor de hoorzitting zonder verzenddatum aan de Raad doen toekomen. Voorts heeft het dagelijks bestuur een op appellante betrekking hebbende uitdraai van een registratiesysteem ingezonden. Uit de door het dagelijks bestuur verstrekte informatie kan niet worden afgeleid dat de uitnodiging van de hoorzitting per post is verzonden. Weliswaar is de uitnodiging voor de hoorzitting voorzien van het juiste adres, maar een verzenddatum ontbreekt. Uit de uitdraai van het registratiesysteem kan voorts zonder nadere toelichting niet worden afgeleid dat en op welke datum de uitnodiging ter post is bezorgd.
4.6. Hetgeen in 4.5 is overwogen betekent dat het dagelijks bestuur niet voordat het op het bezwaar tegen besluit 1 had beslist, appellante in de gelegenheid heeft gesteld te worden gehoord. De Raad zal dan ook het bestreden besluit, voor zover daarbij is beslist op het bezwaar van appellante tegen besluit 1, wegens strijd met artikel 7:2, eerste lid, van de Awb vernietigen. Mede gelet op het verzoek van appellante om het geschil finaal te beslechten, zal de Raad bezien of de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten, dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien.
4.7. De Raad begrijpt het bestreden besluit aldus dat het dagelijks bestuur aan de intrekking over de maand juli 2010 en de intrekking met ingang van 1 augustus 2010 ten grondslag heeft gelegd dat appellante geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder heeft omdat zij met [L.] een gezamenlijke huishouding voert als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting van die gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt. Als gevolg van die schending is aan appellante ten onrechte bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder verleend.
4.8. Ter beoordeling ligt voor de periode vanaf 1 juli 2010 tot en met 17 september 2010.
4.9. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WWB is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding danwel anderszins. Op grond van artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren.
4.10. Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [L.] [in] 2010 een kind is geboren. Dit betekent dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is een gezamenlijke huishouding over de periode van 28 juli 2010 tot en met 17 september 2010 bepalend is of appellante en [L.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. Voor wat betreft de periode van 1 juli 2010 tot 28 juli 2010 moet, anders dan waarvan het dagelijks bestuur in het bestreden besluit is uitgegaan, ook zijn voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg.
4.11. Het antwoord op de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Appellante en [L.] hielden ten tijde hier van belang afzonderlijke adressen aan. Dat gegeven hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt, dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.12. Het dagelijks bestuur heeft zijn standpunt dat [L.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante gebaseerd op de verklaring die appellante op 25 augustus 2010 tegenover twee toezichthouders heeft afgelegd, de verklaring van de benedenbuurvrouw van appellante van 17 augustus 2010 en de bevindingen van de waarnemingen over de periode van 7 juli 2010 tot en met 24 augustus 2010. Uit de bevindingen van de waarnemingen blijkt dat in de periode van 7 juli 2010 tot en met 24 augustus 2010 negentien waarnemingen zijn verricht en dat bij zeventien daarvan de auto van [L.] is waargenomen in de omgeving van de woning van appellante. Appellante heeft op 25 augustus 2010 in reactie op de bevindingen van de waarnemingen verklaard dat [L.] gemiddeld drie maal per week bij haar slaapt meestal in het weekend. Appellante heeft toen verder verklaard dat [L.] vaak bij haar langs komt, maar niet bij haar woont, dat diens huis in [plaatsnaam] te koop staat en dat zij gaan trouwen en samenwonen, als zijn huis is verkocht. De benedenbuurvrouw van appellante heeft verklaard dat boven haar een man, een vrouw en twee kinderen wonen.
4.13. Terecht heeft appellante aangevoerd dat aan haar verklaring van 25 augustus 2010 geen betekenis toekomt voor het antwoord op de vraag of [L.] zijn hoofdverblijf op haar adres had. Er bestaan onvoldoende garanties dat die verklaring door de toezichthouders juist is weergegeven. De verklaring is niet aan appellante voorgelezen, volgens de toezichthouders omdat de baby van appellante continu huilde. Appellante heeft de verklaring om die reden niet ondertekend. De toezichthouders hadden de verklaring op een rustiger moment aan appellante moeten voorlezen en haar alsnog de gelegenheid moeten geven die verklaring te ondertekenen.
4.14. Appellante heeft niet ontkend dat [L.] in de periode waarin de waarnemingen werden verricht veelvuldig bij haar was. Appellante heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat aan de veelvuldige aanwezigheid van [L.] in haar woning niet zonder meer de conclusie mag worden verbonden dat hij daar zijn hoofdverblijf had. Van betekenis is in dit verband dat in de periode waarin de waarnemingen zijn verricht, het kind van appellante en [L.] is geboren. [L.] heeft appellante in die periode de hulp geboden die zij nodig had. Aan de verklaring van de onderbuurvrouw van appellant komt weinig gewicht toe voor het antwoord op de vraag of [L.] zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Voor zover de onderbuurvrouw heeft verklaard dat [L.] al een jaar in de woning van appellante verblijft, vindt die verklaring geen steun in de gegevens over het verbruik van water en energie in de woningen van appellante en [L.].
4.15. Gelet op wat is overwogen onder 4.13 en 4.14 heeft het dagelijks bestuur niet aannemelijk gemaakt dat appellante en [L.] gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofverblijf hadden in dezelfde woning. Dat betekent dat geen aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het te vernietigen gedeelte van het bestreden besluit in stand te laten op de grond dat appellante en [L.] een gezamenlijke huishouding voerden. De Raad zal besluit 1 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de maand juli 2010 en met ingang van 1 augustus 2010 is ingetrokken en de kosten van de over de maand juli 2010 verleende bijstand van appellante zijn teruggevorderd. Besluit 1 berust immers in zoverre op de onhoudbaar gebleken grond dat [L.], zonder dat appellante daarvan aan het dagelijks bestuur melding heeft gemaakt, zijn hoofdverblijf had in de woning van appellante. Gelet op het tijdsverloop is niet aannemelijk dat dit gebrek nog kan worden hersteld.
5. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen tot het betalen van wettelijke rente wegens te late betaling van het door het dagelijks bestuur verschuldigde bedrag van de bijstand vanaf 1 augustus 2010. Het dagelijks bestuur dient bij de als gevolg van deze uitspraak aan appellante te verrichten betaling het bedrag van deze wettelijke rente vast te stellen. De rente is verschuldigd vanaf de eerste dag van de kalendermaand volgend op de kalendermaand waarop de periodieke betaling betrekking heeft. Bij de berekening van de wettelijke rente dient telkens te worden uitgegaan van het bruto-bedrag van de betrokken termijn. Voor iedere termijn afzonderlijk dient telkens na een jaar het bedrag waarover wettelijke rente wordt berekend, te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente loopt tot de dag van de algehele voldoening.
6. Aanleiding bestaat het dagelijks bestuur te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.888,--.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-verklaart zich onbevoegd voor zover het hoger beroep betrekking heeft op het besluit van
23 maart 2011, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 4 oktober 2010 ongegrond is verklaard;
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
23 maart 2011, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2010 ongegrond is verklaard;
-verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 23 maart 2011, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2010 ongegrond is verklaard;
-herroept het besluit van 17 september 2010, voor zover daarbij de bijstand over de maand juli 2010 en met ingang van 1 augustus 2010 is ingetrokken en de kosten van bijstand over de maand juli 2010 zijn teruggevorderd;
-bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het besluit van 23 maart 2011, voor zover daarbij het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2010 ongegrond is verklaard;
-veroordeelt het dagelijks bestuur tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals in onder 5 van deze uitspraak is vermeld;
-bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt;
-veroordeelt het dagelijks bestuur in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman
(getekend) A.C. Oomkens
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
HD