11/6694 WWB, 11/6695 WWB, 11/6696 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
26 oktober 2011, 11/5710, 11/5749, 11/5982 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Spek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Spek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F. Darwish.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt sinds 26 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Op 9 februari 2011 heeft appellant een intakegesprek gevoerd bij de afdeling Startbaan van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (Startbaan) om te bezien of appellant geschikt is voor een traject bij het Haags Werk Bedrijf (HWB). Tijdens dit gesprek is appellant een leerwerktraject met individuele trajectbegeleiding “Buurt Servicemedewerker” bij HWB aangeboden. In dit voltijds traject verricht appellant als buurtservicemedewerker vier dagen in de week onderhouds- en schoonmaakwerkzaamheden in openbare ruimtes en volgt hij een dag in de week training op het gebied van sociale vaardigheden, persoonlijke ontwikkeling, sollicitatie en/of verbetering van de Nederlandse taalvaardigheid en/of vakgerichte training. Appellant heeft de aangeboden voorziening geweigerd, omdat hij, samengevat, niet in een oranje vest, broek of pak wil werken en hij door deel te nemen aan het traject er niet financieel op vooruit gaat. Verder heeft hij melding gemaakt van rugklachten waardoor hij niet in staat is aan het traject bij HWB deel te nemen.
1.3. Bij besluit van 15 februari 2011 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellant met ingang van 1 maart 2011 met 100% verlaagd voor de duur van een maand.
1.4. Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant door deelname aan het traject bij HWB te weigeren, geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7 van de Maatregelverordening Inkomensvoorzieningen van de gemeente ’s-Gravenhage (Maatregelverordening). Een arts van de GGD heeft appellant op 19 mei 2011 beoordeeld op zijn arbeidsgeschiktheid en geadviseerd dat appellant geschikt is voor het aangeboden werk (GGD-advies). Wel heeft de arts geadviseerd om eerst met vier uur per dag te starten en na een maand appellant volledig te belasten. Gelet op dit advies en de door appellant aangevoerde argumenten om niet aan het traject deel te nemen, acht het college de weigering van appellant om van de aangeboden voorziening gebruik te maken volledig verwijtbaar.
1.5. Op 3 maart 2011 heeft appellant telefonisch een gedragsveranderingsgesprek gevoerd met zijn consulent bij Startbaan. Tijdens dit gesprek heeft appellant te kennen gegeven niet te willen meewerken aan het traject bij HWB en ook niet te willen en kunnen meewerken aan een keuring door de GGD en daarvoor niet te verschijnen op het verzuimspreekuur van de GGD. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 9 maart 2011 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit 2), de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2011 met 100% verlaagd voor de duur van een maand. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant geen gebruik heeft gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7 van de Maatregelverordening. De gestelde medische klachten heeft appellant niet aangetoond.
1.6. Nadat appellant zonder bericht op 29 maart 2011 niet is verschenen op een gedragsveranderingsgesprek, heeft op 6 april 2011 een hoor/wederhoorgesprek plaats gevonden. Hierin heeft appellant opnieuw te kennen gegeven medische klachten te hebben en bereid te zijn om naar een keuring door de GGD te gaan, maar heeft hij geweigerd het trajectplan te ondertekenen om hiervoor een afspraak bij de GGD te kunnen maken. Naar aanleiding hiervan heeft het college bij besluit van 13 april 2011 (besluit 3) de bijstand van appellant met ingang van 1 mei 2011 met 100% verlaagd voor de duur van een maand.
1.7. Bij besluit van 18 juli 2011 (bestreden besluit 3) heeft het college het bezwaar tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant wordt verweten het trajectplan niet te willen ondertekenen, nu hij, gelet op het GGD-advies, medisch in staat wordt geacht het aangeboden werk te verrichten. Appellant heeft daardoor geen gebruik gemaakt van een aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7 van de Maatregelverordening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep het volgende aangevoerd. Het trajectplan is in zeer algemene bewoordingen gesteld en het ondertekenen ervan kan niet worden gelijkgesteld met het weigeren van een aangeboden voorziening. Appellant heeft gegronde redenen om niet mee te werken aan het re-integratietraject, omdat hij fysieke en psychische klachten heeft. Hiervoor heeft hij verwezen naar de verklaring van zijn huisarts, de verwijzing van de huisarts naar de fysiotherapeut en de aanmelding van appellant bij Brijder, een instelling voor verslavingszorg. De GGD heeft geadviseerd om te starten met vier uur werk per dag, zodat het aangeboden voltijds traject niet passend is. In de huurachterstand en de achterstand in de betaling van energie, water en ziektekostenpremie zijn dringende redenen gelegen om van het opleggen van de maatregelen af te zien. De verwijtbaarheid ontbreekt, omdat appellant op grond van de informatie van de huisarts goede redenen meende te hebben om het aangeboden traject te weigeren. Tot slot verzoekt appellant de Raad om het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover van belang, is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
4.2. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Maatregelverordening.
4.3. Artikel 2, tweede lid, van de Maatregelverordening bepaalt, voor zover van belang, dat bij het opleggen van een maatregel de ernst van het feit, de mate van verwijtbaarheid en de omstandigheden van de belanghebbende in ogenschouw worden genomen.
4.4. Artikel 3, eerste lid, van de Maatregelverordening bepaalt dat van het opleggen van een maatregel wordt afgezien als elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het tweede lid bepaalt dat het college van het opleggen van een maatregel kan afzien als sprake is van dringende redenen.
4.5. Artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening bepaalt, voor zover van belang, dat als belanghebbende geen gebruik maakt van de door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling dit een niet-nakoming van de arbeidsverplichting van de tweede categorie is. Ingevolge artikel 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelverordening worden de hoogte en duur van de maatregel bij een gedraging van de tweede categorie vastgesteld op honderd procent van de uitkering voor de duur van een maand.
Bestreden besluiten 1 en 2
4.6. De weigering van appellant om gebruik te maken van het leerwerktraject “Buurt Servicemedewerker” bij HWB moet worden gekwalificeerd als het geen gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening. Gelet op het
GGD-advies is dit traject passend voor appellant. Het feit dat de GGD-arts heeft geadviseerd om de eerste maand te starten met vier uur werk per dag maakt dit niet anders, nu het traject, zoals de gemachtigde van het college ter zitting van de Raad heeft toegelicht, ruimte biedt om met deze beperking rekening te houden. Uit de informatie van de huisarts van appellant kan weliswaar worden afgeleid dat appellant langdurig rugklachten heeft en dat er psychische problemen zijn die mogelijk samenhangen met deze rugklachten, maar hieraan verbindt de huisarts niet de conclusie dat deze klachten en problemen, in afwijking van het GGD-advies, in de weg staan aan deelname aan het aangeboden traject. Ook de verwijzing naar de fysiotherapeut en de uitnodiging voor een eerste onderzoeksgesprek bij Brijder bieden daarvoor onvoldoende aanknopingspunten.
4.7. Gelet op wat is overwogen in 4.6 dient op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB en de artikelen 7, tweede lid, aanhef en onder a, en 11, eerste lid, aanhef en onder b, van de Maatregelverordening voor de gedragingen die aan bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag liggen, een maatregel te worden opgelegd van 100% van de uitkering voor de duur van een maand. Van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid die ertoe moet leiden dat het college van het opleggen van de maatregel afziet, is geen sprake. In wat appellant heeft aangevoerd over zijn financiële situatie wordt geen grond gezien voor het aannemen van een dringende reden als bedoeld in artikel 3, tweede lid, van de Maatregelverordening op grond waarvan het college van het opleggen van de maatregel kan afzien. Evenmin is gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate waarin appellante de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert het college aanleiding hadden moeten geven lagere maatregelen op te leggen.
4.8. De weigering van appellant tijdens het hoor/wederhoorgesprek op 6 april 2011 om het trajectplan te ondertekenen kan niet worden gekwalificeerd als het geen gebruik maken van een door het college aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van de Maatregelverordening. Anders dan in de rapportage administratief onderzoek van 12 april 2011 wordt gesteld, kan het verzuimspreekuur bij de GGD niet worden aangemerkt als een voorziening in de hiervoor bedoelde zin. Appellant was bereid om naar het verzuimspreekuur te gaan. Om een afspraak bij de GGD te maken diende appellant echter het trajectplan te ondertekenen. De ondertekening van het trajectplan had daardoor in eerste instantie uitsluitend tot doel om een afspraak bij de GGD te kunnen maken, niet om appellant in te laten stemmen met de hem aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Bovendien was, zoals appellant terecht heeft aangevoerd, het trajectplan daarvoor niet concreet genoeg. Het is in zodanig algemene bewoordingen opgesteld dat in dit geval niet van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling kan worden gesproken. De rechtbank heeft dat niet onderkend. De aangevallen uitspraak dient om die reden te worden vernietigd voor zover deze ziet op bestreden besluit 3. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad ziet tevens aanleiding gebruik te maken van de in artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht neergelegde bevoegdheid om zelf in de zaak te voorzien. In aanmerking genomen dat, zoals in de rapportage van de Afdeling Bijzonder Onderzoek van 12 april 2011 is vermeld, appellant bereid was naar het spreekuur van de GGD-arts te gaan en dat aan de hand daarvan pas verdere stappen zouden kunnen worden gezet met het oog op de re-integratie van appellant, was er geen ruimte voor het opleggen van een maatregel. Besluit 3 zal daarom worden herroepen.
4.10. Het verzoek van appellant om het college te veroordelen tot vergoeding van schade, door de Raad opgevat als een verzoek om vergoeding van wettelijke rente, komt voor toewijzing in aanmerking. Voor de wijze waarop het college de rente dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 25 januari 2012, LJN BV1958, waarbij de ingangsdatum van de wettelijke rente 1 juni 2011 is voor de ten onrechte niet betaalde bijstand over mei 2011.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in bezwaar, € 944,-- in beroep en op € 944,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze ziet op het besluit van 18 juli 2011;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 18 juli 2011 gegrond;
-vernietigt het besluit van 18 juli 2011;
-herroept het besluit van 13 april 2011 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
-veroordeelt het college tot vergoeding aan appellant van de wettelijke rente zoals in 4.10 van deze uitspraak is vermeld;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.832,--;
-bepaalt dat het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.