11/6948 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2011, 11/659 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak 5 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 12 april 2013 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 april 2013. Voor appellant is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 28 juli 2010 bij het college een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend.
1.2. Bij brief van 1 oktober 2010 heeft het college appellant verzocht een aantal stukken te verstrekken, waaronder afschriften van alle tot zijn beschikking staande bankrekeningen over de periode van twaalf maanden voorafgaand aan 1 juni 2010.
1.3. Bij besluiten van 14 oktober 2010 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen en de aan appellant verstrekte voorschotten ten bedrage van € 2.461,90 van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 27 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 14 oktober 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant niet alle afschriften van zijn bankrekening in Thailand heeft verstrekt en daarmee de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Aangezien de aanvraag terecht is afgewezen, zijn volgens het college ook de verstrekte voorschotten terecht teruggevorderd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ook de rechtbank heeft vastgesteld dat appellant niet alle bankafschriften van zijn bankrekening in Thailand over de periode van twaalf maanden voorafgaand aan 1 juni 2010 heeft verstrekt. De rechtbank heeft voorts onder andere overwogen dat de stelling van appellant dat het college uit de gegevens die hij wel heeft geleverd voldoende kan afleiden dat appellant niet beschikte over inkomsten of vermogen, niet slaagt. Het enkele feit dat (gedeeltelijk) bekend is welke bedragen naar de bankrekening in Thailand zijn overgemaakt, geeft geen duidelijkheid over het saldo op die rekening.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB, voor zover van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.2. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in welke mate betrokkene recht op bijstand heeft.
4.3. Vaststaat dat appellant niet alle bankafschriften van zijn bankrekening in Thailand over de periode van twaalf maanden voorafgaand aan 1 juni 2010 heeft verstrekt. Het ook in hoger beroep ingenomen standpunt van appellant dat uit de wel verstrekte gegevens blijkt dat geen sprake was van inkomsten of vermogen die een aanspraak op bijstand in de weg zouden kunnen staan, slaagt niet. Om inzicht te verkrijgen in de inkomens- en vermogenssituatie van appellant in de aan de bijstandsaanvraag voorafgaande periode heeft het college appellant terecht verzocht de afschriften van zijn bankrekening in Thailand te verstrekken. Daarbij is van belang dat uit de afschriften van de rekening van appellant bij de ABN AMRO-bank blijkt dat hij in de periode van juli 2009 tot en met januari 2010 aanzienlijke bedragen tot een totaal van ruim € 18.000 naar zijn bankrekening in Thailand heeft overgemaakt. Nu appellant niet alle afschriften van deze bankrekening heeft verstrekt, heeft het college geen volledig inzicht kunnen krijgen in bij- en afschrijvingen en het saldoverloop van die rekening.
4.4. De bij de brief van 12 april 2013 door appellant ingediende afschriften van de bankrekening in Thailand leiden niet tot een ander oordeel. Weliswaar geven deze afschriften inzicht in de bij- en afschrijvingen en de saldi in december 2009 en januari 2010, maar geen inzicht in bij- en afschrijvingen en het saldoverloop in de periode vóór december 2009, de periode waarin eveneens grote bedragen naar de bankrekening zijn overgemaakt.
4.5. Gelet op het hiervoor overwogene heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat door schending van de wettelijke inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het college heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
4.6. Het betoog van appellant dat er geen aanleiding bestond om de verstrekte voorschotten terug te vorderen, slaagt evenmin. Aangezien de aanvraag om bijstand terecht is afgewezen, is het college bevoegd om met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB de verstrekte voorschotten terug te vorderen. In hetgeen appellant heeft aangevoerd bestaat geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.7. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Daarom bestaat geen grond het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding toe te wijzen.
4.8. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak;
-wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juni 2013.
(getekend) J.J.A. Kooijman