ECLI:NL:CRVB:2013:CA2109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/1971 WWB + 11/1972 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellanten, die van 1 september 2004 tot en met 16 december 2009 bijstand ontvingen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), hebben te maken gekregen met de intrekking en terugvordering van hun bijstand. Dit gebeurde naar aanleiding van een onderzoek door de sociale recherche, dat aan het licht bracht dat appellante niet had gemeld dat zij als huishoudelijke hulp had gewerkt en daarmee inkomsten had gegenereerd. De intrekking van de bijstand betrof een bedrag van € 44.958,93 bruto, dat over twee periodes werd teruggevorderd.

De rechtbank had eerder het beroep van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep betwistten appellanten niet dat er inkomsten waren, maar stelden zij dat zij recht hadden op bijstand ondanks deze inkomsten. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond vormt voor de intrekking van de bijstand, omdat hierdoor niet kon worden vastgesteld of de appellanten in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerden. De Raad concludeerde dat appellanten niet hadden aangetoond dat zij recht hadden op volledige of aanvullende bijstand, en dat de gevolgen van hun nalatigheid voor hun eigen rekening kwamen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en wees het hoger beroep af. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter, en werd openbaar uitgesproken op 4 juni 2013.

Uitspraak

11/1971 WWB, 11/1972 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 22 februari 2011, 10/4413 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (het dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W. Weehuizen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 23 april 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben van 1 september 2004 tot en met 16 december 2009 op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Over de periode van 7 augustus 2006 tot en met 29 oktober 2007 heeft het dagelijks bestuur de bijstand ingetrokken wegens het niet afdoende kunnen verklaren van € 18.260,24 aan kasstortingen over die periode.
1.2. Naar aanleiding van het bij een heronderzoek gerezen vermoeden dat sprake is van zwarte inkomsten heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, hebben waarnemingen plaatsgevonden, zijn appellanten verhoord en zijn diverse getuigen gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport/proces-verbaal van 16 april 2010.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het dagelijks bestuur aanleiding geweest om bij besluit van 27 april 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 25 augustus 2010 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 september 2005 tot en met 6 augustus 2006 (periode 1) en de periode van 30 oktober 2007 tot en met 16 december 2009 (periode 2) in te trekken en de over periode 1 en periode 2 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 44.958,93 bruto van appellanten terug te vorderen. De besluitvorming berust, voor zover hier van belang, op de overweging dat appellante, door geen melding te maken van werkzaamheden als huishoudelijke hulp en de daarbij behorende inkomsten, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat bij gebrek aan concrete en verifieerbare gegevens over de omvang van de werkzaamheden en de daarbij behorende inkomsten het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten betwisten niet dat appellante in periode 1 en periode 2 werkzaamheden als huishoudelijke hulp heeft verricht en dat zij het dagelijks bestuur van die werkzaamheden en de daarbij behorende inkomsten niet in kennis hebben gesteld. Appellanten zijn echter van mening dat zij, ondanks de omstandigheid dat er wellicht enige inkomsten in periode 1 en periode 2 zijn genoten, in die perioden wel voor bijstand in aanmerking kwamen en dat hoogstens de geringe daadwerkelijk genoten inkomsten eventueel voor terugvordering in aanmerking behoren te komen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting zou hebben voldaan, over de desbetreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
4.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellanten daarin niet zijn geslaagd. Appellante heeft over haar verdiensten geen verifieerbare gegevens overgelegd. Ook anderszins heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de uit de werkzaamheden genoten inkomsten gering zijn geweest. De door appellante en de getuigen afgelegde verklaringen kunnen daarvoor niet als uitgangspunt dienen, gelet op de wisselende verklaringen die appellante tegenover de sociale recherche heeft afgelegd over gewerkte perioden en de aard en de omvang van de ontvangen beloningen en de afwijkingen tussen de verklaringen van de getuigen en de verklaringen van appellante. Voorts hebben appellanten in hun hoger beroepschrift weliswaar vermeld ernaar te streven zoveel mogelijk gegevens over te leggen ter onderbouwing van hun standpunt, maar appellanten hebben nadien geen gegevens meer verstrekt.
4.3. Door het schenden van de inlichtingenverplichting en het nalaten een administratie bij te houden van haar werkzaamheden heeft appellante zelf het risico genomen dat zij achteraf niet meer zou beschikken over bewijsstukken om de omvang van de werkzaamheden en/of de hoogte van de inkomsten aannemelijk te maken. De gevolgen daarvan dienen voor rekening van appellanten te blijven.
4.4. Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het college bevoegd was de bijstand over periode 1 en periode 2 volledig in te trekken en terug te vorderen.
4.5. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) P.C. de Wit
HD