12/477 WWB, 12/3183 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 24 november 2011, 11/3832 (aangevallen uitspraak)
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (Commissie)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.P.M. Sio, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Sio zich aan de zaak onttrokken.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken, waaronder een besluit van 7 mei 2012, aan de Raad gezonden.
De zaak is aan de orde gesteld ter zitting van 23 april 2013, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 oktober 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Appellante stond vanaf 17 juni 2008 met haar twee kinderen ingeschreven op het adres [adres 1] te [woonplaats] (uitkeringsadres). De vader van het oudste kind van appellante, [T.] (T), stond ten tijde hier van belang ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats].
1.2. Naar aanleiding van een themacontrole naar alleenstaande ouders in de bijstand, heeft een medewerker handhaving van de afdeling fraudebestrijding van de Directie Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Breda (SZW) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft SZW onder meer dossieronderzoek verricht, gegevensbestanden geraadpleegd, een gesprek gevoerd met de hoofdbewoner op het adres [adres 2] te [woonplaats], waarnemingen verricht nabij het uitkeringsadres en een spreekkamergesprek gevoerd met appellante. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een Rapport administratiefrechtelijk onderzoek van 29 december 2010.
1.3. Het resultaat van het onderzoek is voor de Commissie aanleiding geweest om bij besluit van 1 februari 2011 de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 te beëindigen (lees: in te trekken), de bijstand over de periode van 1 september 2010 tot 1 januari 2011 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van € 5.152,78. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante vanaf 1 september 2010 een gezamenlijke huishouding voert met T en dat appellante daarvan geen mededeling heeft gedaan aan de Commissie.
1.4. Bij besluit van 23 mei 2011 (bestreden besluit), voor zover in dit geding van belang, heeft de Commissie het bezwaar tegen het besluit van 1 februari 2011 gegrond verklaard in die zin dat het recht op bijstand (ook) wordt ingetrokken met ingang van 2 februari 2011. Het bezwaar is voor het overige gegrond verklaard.
1.5. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag is aan appellante bijstand toegekend met ingang van 3 maart 2011.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de intrekking van de bijstand met ingang van 2 februari 2011. Naar het oordeel van de rechtbank was in zoverre sprake van een primair besluit. Het beroepschrift is in verband daarmee doorgezonden naar de Commissie teneinde het als bezwaarschrift te behandelen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij haar beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard. Zij bestrijdt dat in de te beoordelen periode sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding. In het bijzonder heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft gemotiveerd waarom aan de verklaring van T geen waarde toekomt, terwijl aan de verklaring van de hoofdbewoner van het adres [adres 2] te [woonplaats] wel geloof wordt gehecht.
4. Bij besluit van 7 mei 2012 (nader besluit) heeft de Commissie het door de rechtbank aan hem doorgezonden bezwaar tegen het bestreden besluit, voor zover dat besluit een primair besluit inhield, ongegrond verklaard.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling. Het nadere besluit wordt op de voet van de artikelen 6:18, eerste lid, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5.1. Bij het besluit van 1 februari 2011 heeft de Commissie de intrekking met ingang van 1 januari 2011 niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Aangezien de Commissie bij het besluit van 1 februari 2011 tevens de bijstand over de periode van 1 september 2010 tot 1 januari 2011 heeft ingetrokken, betekent dit dat hier in beginsel beoordeeld dient te worden de periode van 1 september 2010 tot en met 1 februari 2011, de datum van het intrekkingsbesluit. De rechtbank is daarvan terecht ook uitgegaan. De Raad tekent hierbij aan dat de werking van het besluit tot intrekking zich ook uitstrekt over de periode na afloop van de hier te beoordelen periode van 1 september 2010 tot en met 1 februari 2011, zodat ervan dient te worden uitgegaan indien het besluit van 1 februari 2011 in rechte stand houdt, dat appellante ook na 1 februari 2011 geen recht had op bijstand.
5.2. Aangezien uit de relatie van appellante en T een kind is geboren, is voor de beantwoording van de vraag of ten tijde in geding sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellante en T hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
5.3. De rechtbank heeft de Commissie terecht gevolgd in zijn standpunt dat de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag bieden om aan te nemen dat appellante en T hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellante op het uitkeringsadres. De Raad verenigt zich met de overwegingen van de rechtbank zoals weergegeven in de laatste alinea van bladzijde 2 en de eerste alinea van bladzijde 3 van de aangevallen uitspraak. De rechtbank heeft daarbij tevens voldoende gemotiveerd waarom aan de verklaring van T dat hij nooit heeft gewoond op het uitkeringsadres niet de waarde toekomt die appellante daaraan gehecht wil zien, onder meer niet omdat de verklaring van T niet spoort met de verklaring van appellante en met de bevindingen van de vele waarnemingen die SZW in het najaar van 2010 nabij het uitkeringsadres heeft gedaan. Dat ligt anders bij de verklaring van de hoofdbewoner van de woning [adres 2] te [woonplaats], welke verklaring wel in lijn is met de onderzoeksbevindingen.
5.4. Appellante had in de te beoordelen periode dus geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij heeft van het voeren van een gezamenlijke huishouding met T geen mededeling gedaan aan de Commissie. Daarmee heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Die schending heeft met zich gebracht dat aan appellante over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. De Commissie was dan ook bevoegd de bijstand van appellante met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 1 september 2010 in te trekken. Anders dan appellante stelt, is er geen grond voor het oordeel dat de Commissie niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
5.5. Appellante heeft tegen de terugvordering geen zelfstandige beroepsgronden naar voren gebracht.
5.6. Uit 5.1 tot en met 5.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
Het besluit van 7 mei 2012
5.7. Naar de Raad uit de bewoordingen van het besluit van 7 mei 2012 op dit punt begrijpt, heeft de Commissie met de aanvulling van het primaire besluit van 1 februari 2011, inhoudende dat de bijstand (ook) met ingang van 2 februari 2011 wordt ingetrokken, slechts tot uitdrukking willen brengen dat - achteraf bezien - de bijstand had moeten worden beëindigd vanaf de datum van het primaire besluit van 1 februari 2011. Voor de periode vanaf die datum zou dat dan betekenen dat niet langer recht op bijstand bestond, en de intrekking van de bijstand zou dan zien op de aan de beëindigingsdatum voorafgaande periode (1 september 2010 tot en met 1 februari 2011). Gelet op wat in 5.1 van deze uitspraak is overwogen, stelt de Raad vast dat de nadere besluitvorming er per saldo slechts toe heeft geleid dat de te beoordelen periode met één dag is verlengd. Voor de materiële beoordeling van het geschil maakt dat niet uit. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat het hoofdverblijf van appellante en T op 2 februari 2011 anders was dan de dag ervoor.
5.8. Uit 5.7 volgt dat het beroep tegen het besluit van 7 mei 2012 ongegrond is.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep:
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 7 mei 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.