12/856 WWB, 12/857 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2011, 11/5635 en 11/5636 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.S. Kisoentewari.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen sinds 12 februari 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant is sinds 5 maart 2010 als oproepkracht in dienst bij Snackbar [naam Snackbar] te [vestigingsplaats], waar hij zeventien uur per week werkt. De genoten inkomsten worden ingehouden op de uitkering. Vanaf oktober 2010 werkt appellant volgens zijn eigen opgave 22 uur per week en wordt € 700,-- per maand ingehouden op de uitkering.
1.3. Uit de loonspecificaties van appellant van december 2010 tot en met maart 2011 is naar voren gekomen dat de inkomsten van appellant waren gehalveerd. Naar aanleiding hiervan heeft een handhavingspecialist van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, werkzaam bij de afdeling Controle, een onderzoek ingesteld naar de inkomsten van appellant. In dat kader is dossieronderzoek gedaan, zijn waarnemingen ter plaatse verricht en is op 12 juli 2011 met appellant een gesprek gevoerd. Appellant heeft tijdens dat gesprek verklaard dat hij twaalf uur per week in de snackbar werkt. Hij werkt drie dagen per week en vier uur per dag. Vanaf 1 maart 2011 is hij elke dag van 13.00 tot 23.00 uur in de zaak aanwezig en doet hij de zaak open en dicht. Sinds 1 maart 2011 beschouwt hij de zaak als zijn zaak en daarom is hij elke dag in de zaak aanwezig. Naast de vier werkuren waarvoor hij wordt betaald, verricht hij andere activiteiten in de zaak, zoals de eigenaar helpen, klanten helpen, eten voorbereiden en de kassa bedienen, maar voor de rest van de uren wordt hij niet betaald. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 15 juli 2011.
1.3. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 11 augustus 2011 de bijstand met ingang van 1 maart 2011 in te trekken.
1.4. Bij besluit van 31 oktober 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 augustus 2011 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant, door aan het college niet te melden dat hij vanaf 1 maart 2011 voor meer uren dan waren opgegeven op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in de snackbar, de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingverplichting heeft geschonden. Hierdoor bestaat onzekerheid over de precieze omvang van zijn werkzaamheden en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend, dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen en kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier beoordeeld dient worden de periode van 1 maart 2011 tot en met 11 augustus 2011.
4.2. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.3. De onderzoeksresultaten bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellant meer uren dan waren opgegeven op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht in de snackbar. Daarbij komt vooral betekenis toe aan de verklaring die appellant in het gesprek op 12 juli 2011 heeft afgelegd. Anders dan appellant heeft betoogd, mocht hij aan de door hem afgelegde, en na voorlezing door hem ondertekende verklaring worden gehouden. Dat deze verklaring niet overeenkomt met de werkelijke gang van zaken en onjuist is weergegeven, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Zijn stelling dat hij de Nederlandse taal onvoldoende machtig is en als gevolg daarvan niet volledig heeft begrepen waarvoor hij heeft getekend, vindt geen steun in de gedingstukken. Ook ter zitting van de Raad is van taalproblemen niet gebleken.
4.4. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 4 mei 2010, LJN BM4269) veronderstelt de aanwezigheid tijdens reguliere arbeidsuren op een bestaande werkplek dat de desbetreffende persoon ook daadwerkelijk op geld waardeerbare arbeid verricht. Appellant heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De door appellant overgelegde verklaringen van appellante, [naam eigenaar] (de eigenaar van de snackbar) en [H.] van Administratiekantoor [naam administratiekantoor] zijn daarvoor ontoereikend. Daarbij is van belang dat appellante alleen heeft verklaard over de rolverdeling tussen appellanten binnen het gezin. De verklaring van [naam eigenaar] dat appellant voor de extra dagen en tijden dat hij aanwezig was in de snackbar geen betaling ontving, laat onverlet dat appellant in de te beoordelen periode werkzaamheden verrichtte waarvoor normaliter een betaling wordt ontvangen of kan worden bedongen. Dat geldt ook voor de verklaring van [H.] dat hij appellant, gelet op diens plannen de zaak over te nemen, heeft geadviseerd na het werk wat langer te blijven om te kijken hoe het gaat met de onderneming.
4.5. Gelet op wat onder 4.3 en 4.4 is overwogen heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank terecht geoordeeld dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.6. Doordat appellanten van de omvang van de werkzaamheden van appellant niet correct en onverwijld mededeling aan het college hebben gedaan, bestaat onzekerheid over de precieze omvang van de werkzaamheden van appellant en het inkomen dat hij daarmee heeft verdiend dan wel redelijkerwijs had kunnen verdienen. Met het college en de voorzieningenrechter van de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat niet kan worden vastgesteld of en in welke mate appellanten in de te beoordelen periode recht op bijstand hadden.
4.7. Op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB was het college daarom bevoegd de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2010 in te trekken. Appellanten hebben de wijze waarop het college van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft gemaakt niet bestreden.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.H. Bel en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.