12/1579 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 6 maart 2012, 11/343 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Noordenkwartier (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. El Idrissi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 4 april 2013 heeft mr. El Idrissi nadere gronden aangevoerd en een stuk ingediend.
Desgevraagd heeft mr. El Idrissi een reactie gegeven op de uitspraak van de Raad van
22 januari 2013, LJN BY9323.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. El Idrissi. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Tellinga.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. In verband met de verslechterde economische situatie van haar bedrijf heeft appellante op 7 oktober 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) voor de algemeen noodzakelijke kosten van bestaan ingediend. Bij besluit van 14 december 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 mei 2011 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur afwijzend beslist op deze aanvraag. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante beschikt over een vermogen van € 29.279,57 dat niet noodzakelijk is voor de uitoefening van haar bedrijf, zodat zij daarmee in haar kosten van levensonderhoud kan voorzien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante is, kort gezegd, van mening dat het tegoed op haar spaarrekening, dat op 5 oktober 2010 € 20.095,87 bedroeg, bestemd is voor haar pensioenvoorziening en dat dit bedrag buiten aanmerking moet blijven bij de beoordeling van de vraag of zij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert. Appellante wijst erop dat het dagelijks bestuur fiscaal gefaciliteerde pensioenreserveringen in de derde pijler, zoals lijfrenteverzekeringen, buiten beschouwing laat. Naar de mening van appellante dient het dagelijks bestuur het tegoed op haar spaarrekening, dat eveneens een pensioenreservering is, op grond van het gelijkheidsbeginsel buiten aanmerking te laten. Voorts is appellante, zoals toegelicht ter zitting, van mening dat het dagelijks bestuur het voor haar bedrijf noodzakelijke vermogen te laag heeft vastgesteld op € 14.550,-- en dit bedrag moet worden verhoogd met ruim € 9.000,--, zodat haar vermogen niet in de weg staat aan verlening van algemene bijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 7 van het Bbz 2004 wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het voor de uitoefening van het bedrijf of zelfstandig beroep noodzakelijke vermogen, waaronder mede begrepen het vermogen gebonden in de door de zelfstandige of zijn gezin in eigendom bewoonde woning met bijbehorend erf.
4.2. De Raad stelt voorop dat, zoals eerder overwogen (CRvB 29 september 2009, LJN BK0488), voor de toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) een levensverzekering als in aanmerking te nemen vermogen moet worden beschouwd als deze afkoopbaar is en deze afkoop redelijkerwijs kan worden gevergd. Dit geldt eveneens voor een lijfrenteverzekering. Van belang is dat aan de WWB het beginsel ten grondslag ligt dat een betrokkene in de eerste plaats zelf verantwoordelijk is voor de voorziening in de kosten van het bestaan. In dat verband komt aan het belang van een eventuele toekomstige voorziening in de vorm van een levensverzekering of lijfrente, gelet op het actualiteitsprincipe en het sluitstukkarakter van de WWB, geen betekenis toe. Dit sluitstukkarakter ligt ook ten grondslag aan het Bbz 2004 (CRvB 23 oktober 2012, LJN BY2390).
4.3. Tussen partijen is niet in geschil dat het tegoed op de spaarrekening van appellante van € 20.095,87 niet behoort tot het voor de uitoefening van het bedrijf van appellante noodzakelijke vermogen als bedoeld in artikel 7 van het Bbz 2004. In geschil is het antwoord op de vraag of het dagelijks bestuur dit tegoed op grond van het gelijkheidsbeginsel bij de beoordeling van de aanspraak van appellante op algemene bijstand voor de kosten van levensonderhoud ingevolge het Bbz 2004 buiten aanmerking had moeten laten. Volgens appellante dient het tegoed op haar spaarrekening te worden gelijkgesteld met een fiscaal gefaciliteerde pensioenvoorziening in de derde pijler, zoals een lijfrenteverzekering.
4.4. De te beantwoorden vraag wordt ontkennend beantwoord. Bij een pensioenvoorziening als hiervoor bedoeld heeft de betrokkene (een deel van) zijn vermogen in de regel voor lange tijd elders ondergebracht met het uitdrukkelijke oogmerk van een pensioenvoorziening en kan hij in beginsel niet over dat vermogen beschikken. Voor zover te gelde maken van dit vermogen mogelijk is, kan dat alleen onder nadelige voorwaarden. Appellante heeft, zoals nader toegelicht ter zitting, in 1994 na haar echtscheiding geld op de betreffende spaarrekening gezet. Het tegoed op deze rekening was destijds bestemd voor eventuele calamiteiten en kon appellante, zoals zij ter zitting heeft verklaard, zo nodig ook gebruiken ter bekostiging van de opleiding van haar zoon. De spaarrekening is daarom destijds niet geopend en van inleg voorzien met het oogmerk van een pensioenvoorziening voor appellante en is nadien ook niet aantoonbaar van karakter veranderd. Voorts was het tegoed van deze rekening elk moment en zonder nadelige voorwaarden door appellante vrij opneembaar. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, in de tussentijd nimmer geld heeft opgenomen van deze spaarrekening, maakt niet dat dit vermogen gelijk te stellen is met een pensioenreservering als hiervoor bedoeld.
4.5. Uit 4.4 volgt dat appellante in de te beoordelen periode, die loopt van 7 oktober 2010 tot en met 14 december 2010 (datum van het primaire besluit), beschikte over in aanmerking te nemen vermogen waarmee zij in de kosten van levensonderhoud kon voorzien, zodat zij in deze periode geen recht had op algemene bijstand ingevolge het Bbz 2004. De vraag of het dagelijks bestuur het voor het bedrijf van appellante noodzakelijke vermogen te laag heeft vastgesteld en of dit met een bedrag van ruim € 9.000,-- moet worden verhoogd, behoeft daarom geen bespreking.
4.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering