12/411 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 december 2011, 11/1171 (aangevallen uitspraak)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Veluwerand (dagelijks bestuur)
Datum uitspraak 4 juni 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. V.P.J. Tuma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld op 23 april 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving vanaf 27 juni 2003 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden. Bij besluit van 17 januari 2007 is de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 juni 2005 ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand over die periode teruggevorderd op de grond dat appellant in die periode werkzaamheden heeft verricht en inkomsten heeft genoten uit handel in drugs, waarvan hij geen opgave heeft gedaan aan het bijstandverlenend orgaan. Deze intrekking en terugvordering van bijstand is in rechte komen vast te staan door de uitspraak van de Raad van 21 september 2010, LJN BN8774.
1.2. In het kader van de vrije uitwisseling van gegevens met de politie is de sociale recherche regio Noord-Veluwe (sociale recherche) op 26 juli 2007 geïnformeerd dat appellant op 29 mei 2007 is aangehouden op verdenking van het in bezit hebben en verhandelen van drugs en dat onderzoek heeft uitgewezen dat hij in de periode vanaf 1 januari 2007 betrokken was bij de handel in drugs. De sociale recherche heeft onderzoek verricht. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 11 juni 2008 met als bijlagen onder meer processen-verbaal van verhoor van appellant en andere verdachten. Op verzoek van het dagelijks bestuur heeft de sociale recherche begin 2011 een aanvullend onderzoek verricht, bestaande uit het horen van appellant en zijn echtgenote. Daarvan is op 18 januari 2011 rapport uitgebracht.
1.3. Op grond van de resultaten van dit onderzoek en aanvullend onderzoek van de sociale recherche heeft het dagelijks bestuur bij besluit van 26 januari 2011 de bijstand van appellant en zijn echtgenote over de periode van 1 januari 2007 tot en met 28 mei 2007 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 8.150,69 teruggevorderd. Bij besluit van 9 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 26 januari 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van zijn op geld waardeerbare activiteiten in verband met handel in drugs, waaronder het afleveren van drugs aan gebruikers.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellant bestrijdt dat hij in drugs heeft gehandeld. Hij heeft alleen op verzoek af en toe drugs bij gebruikers afgeleverd in ruil waarvoor hij een geringe hoeveelheid drugs voor eigen gebruik heeft gekregen. Van een geldelijke beloning was geen sprake. Volgens appellant kunnen deze activiteiten niet worden gekwalificeerd als op geld waardeerbare werkzaamheden die van belang zijn voor het recht op bijstand, zodat ten onrechte is aangenomen dat hij de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het dagelijks bestuur dat appellant in de periode in geding dagelijks betrokken is geweest bij de handel in heroïne en cocaïne in Harderwijk en omgeving. Appellant heeft op 31 mei 2007 tegenover de politie verklaard dat hij de laatste maanden regelmatig een paar bolletjes cocaïne en heroïne heeft weggebracht en hij heeft na confrontatie met tapgesprekken daarover gedetailleerde gegevens verstrekt. Gerapporteerd is dat 35 afgeluisterde telefoongesprekken in de periode van 4 mei 2007 tot 29 mei 2007 van twee mobiele telefoons, die voornamelijk door appellant werden gebruikt, betrekking hadden op de handel in verdovende middelen. Een medeverdachte, vanuit wiens huis werd gedeald, heeft verklaard dat appellant avond- en nachtdiensten had en dat hij dan een hoeveelheid drugs ontving om te verkopen. Appellant heeft bevestigd dat hij tijdens nachtelijke uren de verkoop en aflevering van drugs regelde. Voorts heeft appellant verklaard dat hij vaak werd ingeschakeld om de kwaliteit van de gekochte drugs te testen en dat hij met anderen zorg droeg voor het afwegen en verpakken van de drugs. Tijdens zijn verhoor op 31 mei 2007 heeft appellant verklaard dat de drugs soms elke dag en soms om de dag vanuit Amsterdam werd opgehaald en dat er naar zijn inschatting dagelijks € 700,-- tot over de € 1.000,-- aan drugs “door ons” werd omgezet. Appellant heeft het proces-verbaal van dit verhoor per pagina ondertekend. Uit deze gegevens blijkt dat de betrokkenheid van appellant bij de drugshandel beduidend verder ging dan alleen het incidenteel bezorgen van cocaïne en heroïne bij lokale gebruikers.
4.2. Het standpunt van het dagelijks bestuur kan worden onderschreven dat, gelet op de betrokkenheid van appellant bij de handel in harddrugs en de bedragen die daarin omgaan, ervan mag worden uitgegaan dat appellant ten tijde in geding financiële middelen heeft ontvangen dan wel heeft kunnen ontvangen die konden worden aangewend ter voorziening in de noodzakelijke bestaanskosten. Dat appellant alleen een beloning in natura ontving in de vorm van een geringe hoeveelheid drugs voor eigen gebruik, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Op appellant rustte de verplichting van deze activiteiten opgave te doen aan het dagelijks bestuur en hij had dit moeten beseffen, temeer omdat bij besluit van 17 januari 2007 zijn bijstand over de periode van 1 januari 2005 tot en met 5 juni 2005 in verband met handel in drugs was ingetrokken.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en E.J.M. Heijs en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) T.A. Meijering