ECLI:NL:CRVB:2013:CA1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11-3462 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van WGA-vervolguitkering en beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, A. te B., had hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat hem een WGA-vervolguitkering had toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. De Raad heeft vastgesteld dat het onderzoek ter zitting op 24 februari 2012 niet volledig was, wat leidde tot de benoeming van een deskundige, prof.dr. C.W.R.J. Cremers, om de medische situatie van de appellant te onderzoeken. De deskundige concludeerde dat de appellant leed aan ernstig binnenoorverlies en oorsuizen, wat zijn mogelijkheden om te werken beïnvloedde.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit van het Uwv gegrond verklaard. De Raad oordeelde dat de FML (Functionele Mogelijkheden Lijst) van de bezwaarverzekeringsarts niet voldoende recht deed aan de conclusies van de deskundige Cremers. De Raad heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, maar het Uwv werd veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de appellant, die in totaal € 2.360,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag bij het toekennen van uitkeringen en de noodzaak om rekening te houden met de specifieke beperkingen van de appellant.

Uitspraak

11/3462 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
4 mei 2011, 10/6300 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K. Aantjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T. van Mansum, kantoorgenoot van mr. Aantjes. Het Uwv was vertegenwoordigd door D.R. Abdoelhak.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft prof.dr. C.W.R.J. Cremers, kno-arts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 5 oktober 2012 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht.
Bij brief van 25 oktober 2012, met als bijlagen een rapport van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 24 oktober 2012 en een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van eveneens 24 oktober 2012, heeft het Uwv op het rapport van Cremers gereageerd.
De Raad heeft vragen aan het Uwv gesteld, welke door deze zijn beantwoord bij schrijven 19 november 2012, met als bijlagen een rapport van 14 november 2012 van bezwaararbeidsdeskundige H. de Rooy en nadere uitdraaien uit het CBBS-systeem.
Van de zijde van appellant is met een schrijven van 21 december 2012 op de nadere rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige gereageerd.
Het Uwv heeft in reactie daarop weer een schrijven van 16 januari 2013 ingezonden.
Onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 5 april 2013. Appellant is wederom in persoon verschenen met bijstand van mr. Van Mansum. Het Uwv was vertegenwoordigd door W.H.M. Visser.
OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 28 november 2008 heeft het Uwv de uitkering van appellant op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen met ingang van 6 februari 2009 beëindigd.
1.2. Bij besluit van 30 juli 2010 (bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2010, 09/4053, waarbij een eerder besluit op bezwaar was vernietigd, heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 28 november 2008 gegrond verklaard en aan appellant met ingang van 6 februari 2009 een
WGA-vervolguitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
2.1. De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat bezwaarverzekeringsarts Admiraal voorafgaand aan het bestreden besluit - ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2010 - een nader onderzoek heeft ingesteld, waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 3 juni 2010. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het onderzoek van Admiraal niet zorgvuldig te achten. Evenmin heeft de rechtbank, daarbij mede gelet op een aanvullend rapport van Admiraal van 4 november 2010, aanleiding gevonden om te twijfelen aan de juistheid van de door die bezwaarverzekeringsarts in verband met - in het bijzonder - appellants klachten van tinnitus (oorsuizen) en appellants psychische klachten aangenomen beperkingen, waaronder een duurbeperking tot maximaal zes uur per dag en dertig uur per week.
2.2. Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van appellant niet zijn onderschat, heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat appellant met ingang van 6 februari 2009 in staat was tot het vervullen van de door de bezwaararbeidsdeskundige als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden geselecteerde functies.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in het bijzonder aandacht gevraagd voor de grote impact die de aandoening tinnitus op zijn leven heeft. Appellant ervaart aanzienlijke problemen met betrekking tot het horen. Daarnaast leidt de tinnitus tot slaapstoornissen en als gevolg van die slaapstoornissen tot problemen van vermoeidheid en energieverlies alsmede psychische problemen. Appellant acht zich niet in staat om dertig uur per week te werken, zoals bij het nemen van het bestreden besluit tot uitgangspunt is genomen.
3.2. Reeds om die reden acht hij zich niet in staat tot het vervullen van de bij de schatting in aanmerking genomen functies. Afgezien daarvan acht appellant die functies ook niet haalbaar vanwege de daarin voorkomende geluidsbelasting. Ook stelt appellant dat geen rekening is gehouden met beperkingen die hij ondervindt als gevolg van een in februari 2004 doorgemaakt hartinfarct.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Zoals vermeld in rubriek I, heeft de Raad prof.dr. C.W.R.J. Cremers, kno-arts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. In zijn rapport van 5 oktober 2012 heeft deze deskundige vastgesteld dat bij appellant sprake is van een aantoonbaar ernstig binnenoorverlies dat gepaard gaat met oorsuizen. Het spraakverstaan op beide oren is fors verslechterd. Een slechthorende met een dergelijke binnenoorslechthorendheid dient volgens Cremers niet in een geluidsrijke, lawaaiige omgeving te werken. De opvatting van bezwaarverzekeringsarts Admiraal dat bij slechthorendheid geluidsbelasting minder snel als lawaai zal worden ervaren, acht Cremers onjuist, in de context van de bij appellant geconstateerde binnenoorslechthorendheid. Tewerkstelling in een geluidsarme omgeving met zeer weinig benodigde mondelinge communicatie wordt door Cremers haalbaar geacht voor appellant. De klacht van appellant van subjectief niet te verdragen oorsuizen gaat volgens Cremers zijn deskundigheid te boven. Een deskundige op het gebied van zielsziekten zou, aldus Cremers, kunnen inschatten hoe deze klacht zich verhoudt tot het kunnen verrichten van arbeid.
4.1.2. Admiraal heeft bij rapport van 24 oktober 2012 te kennen gegeven dat de deskundige zijn overwegingen helder uiteen heeft gezet en dat hij de diagnostische conclusies en het standpunt van Cremers met betrekking tot inpassing van appellant in arbeid deelt. Volgens Admiraal is met de conclusies van Cremers al in enige mate rekening gehouden in de FML van 3 juni 2010, maar sommige aspecten dienen nog verder te worden aangescherpt, teneinde te borgen dat appellant slechts in een geluidsarme omgeving kan werken. In verband hiermee heeft Admiraal de FML van 3 juni 2010 op een achttal punten aangescherpt en deze aanscherping vastgelegd in de FML van 24 oktober 2012. Voor het inzetten van een deskundige op het gebied van zielsziekten heeft Admiraal geen aanknopingspunten aanwezig geacht, waartoe hij heeft opgemerkt dat PsyQ in een schrijven van 24 augustus 2009 heeft aangegeven dat het oorsuizen bij appellant heeft geleid tot psychosociale problemen en stemmingsklachten en dat in verband daarmee reeds enkele psychische beperkingen zijn aangenomen.
4.1.3. Bezwaararbeidsdeskundige De Rooy heeft vervolgens op basis van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat, gegeven de door de bezwaarverzekeringsarts aangepaste FML van 24 oktober 2012, één functie moet komen te vervallen, maar dat ter vervanging daarvan andere functies vallen aan te wijzen, die wel passend zijn en waarmee niet tot een ander schattingsresultaat wordt gekomen.
4.1.4. Appellant heeft ter zitting desgevraagd expliciet verklaard dat hij, evenals door bezwaarverzekeringsarts Admiraal te kennen is gegeven namens het Uwv, de bevindingen en conclusies onderschrijft waartoe deskundige Cremers is gekomen met betrekking tot de ten tijde van belang voor hem geldende beperkingen bij het verrichten van arbeid. Appellant kan zich evenwel niet vinden in de wijze waarop Admiraal de bevindingen en conclusies van Cremers heeft vertaald in de FML van 24 oktober 2012. Appellant meent dat met die aangepaste FML onvoldoende recht is gedaan aan de conclusies van Cremers.
4.2. Appellant wordt in die opvatting niet gevolgd. Niet is kunnen blijken van objectief-medische aanknopingspunten om de wijze waarop door bezwaarverzekeringsarts Admiraal de bevindingen en conclusies van de deskundige Cremers, met betrekking tot de voor appellant uit zijn gehoorklachten voortvloeiende arbeidsbeperkingen, zijn verwerkt in de FML van 24 oktober 2012 onvoldoende of onjuist te achten. Appellant heeft ook niet concreet kunnen aangeven op welke aspecten nog meer of andere beperkingen in de FML zouden moeten worden opgenomen.
4.3. Onderschreven wordt de zienswijze van Admiraal dat geen aanleiding bestaat appellant in verband met de door hem als gevolg van het oorsuizen subjectief ervaren psychische klachten nog nader te doen onderzoeken door een onafhankelijke psychiatrisch deskundige. Zoals door de bezwaarverzekeringsarts is aangegeven, zijn voor appellant al enkele beperkingen op psychisch gebied aangenomen. Daarnaast kan er niet aan worden voorbij gezien dat appellant zich ter zake van die psychische klachten niet onder behandeling heeft gesteld.
4.4. Appellant heeft met betrekking tot de (totstandkoming van en nadere advisering over de) medische grondslag van het bestreden besluit nog naar voren gebracht dat door hem in twijfel wordt getrokken of bezwaarverzekeringsarts Admiraal wel onbevangen en onbevooroordeeld tegenover “zijn zaak” staat, daar die bezwaarverzekeringsarts van meet af aan bij de besluitvorming betrokken is geweest en ook de verdere advisering aan het Uwv in de beroepsprocedure voor zijn rekening heeft genomen. Appellant heeft deze twijfels niet met enig concreet gegeven kunnen staven. Er bestaat dan ook geen enkele aanleiding appellant daarin te volgen, in welk verband nog kan worden opgemerkt dat appellant eraan voorbij lijkt te zien dat Admiraal tot twee maal toe - de eerste keer naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 24 maart 2010 en de tweede maal naar aanleiding van het rapport van deskundige Cremers - de voor appellant in aanmerking genomen beperkingen heeft bijgesteld.
4.5. Appellant heeft nog naar voren gebracht dat ook onvoldoende rekening is gehouden met de beperkingen die voortvloeien uit zijn in 2004 doorgemaakte hartinfarct. Appellant heeft deze stelling niet nader met enig medisch gegeven onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
4.6. De beroepsgrond dat bij de beoordeling van de voor appellant geldende medische beperkingen ook rekening moet worden gehouden met verslechteringen in zijn gezondheidssituatie die zich hebben voorgedaan na de in dit geding ter beoordeling voorliggende datum, is door appellant ter zitting niet langer gehandhaafd, zodat die grond geen bespreking meer behoeft.
4.7. De rechtsoverwegingen 4.1.1 tot en met 4.6 leiden tot de conclusie dat geen aanknopingspunten bestaan om de FML van 24 oktober 2012, zoals deze overeenkomstig de bevindingen en conclusies van deskundige Cremers is vastgesteld, onvoldoende of onjuist te achten.
4.8. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit wordt overwogen dat door bezwaararbeidsdeskundige De Rooy in het rapport van 14 november 2012 afdoende is toegelicht, mede in aanmerking genomen dat die toelichting tot stand is gekomen in overleg met de bezwaarverzekeringsarts, dat de belasting van de functies zoals deze uiteindelijk aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, in het bijzonder ook de geluidsbelasting, binnen de grenzen blijft van hetgeen voor appellant haalbaar moet worden geacht.
4.9. Omdat eerst met de in hoger beroep aan de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit aangebrachte wijzigingen, die grondslag als deugdelijk kan worden aangemerkt, bestaat aanleiding om het bestreden besluit te vernietigen, evenals de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit in stand is gelaten, en te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand blijven.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 1.416,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand, derhalve in totaal op € 2.360,-.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.360,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 153,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.S. van der Kolk en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van H.J. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 mei 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) H.J. Dekker
JvC