12/3177 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
25 april 2012, 11/2605 (aangevallen uitspraak)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
[Betrokkene] te [woonplaats] (Frankrijk) (betrokkene)
Cvz heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Cvz heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 januari 2013. Voor betrokkene is verschenen drs. J. de Voogd. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene woont in Frankrijk. Vanaf 2 juli 2002 ontvangt zij een Nederlands pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een aanvullend ouderdomspensioen van de Stichting Pensioenfonds PGGM (PGGM).
1.2. Ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) is betrokkene door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft zij op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 recht op zorg in haar woonland (Frankrijk). Hiervoor is betrokkene ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage).
1.3. Bij besluit van 21 december 2010 (NiNbi-besluit) heeft de Belastingdienst het niet in Nederland belastbaar inkomen van betrokkene voor het jaar 2008 vastgesteld op
€ 1.715,-- (negatief). Daarbij zijn in aanmerking genomen het wereldinkomen tot een bedrag van € 10.826,-- en het in Nederland belastbaar loon/verzamelinkomen tot een bedrag van
€ 12.541,--.
1.4. Bij besluit van 11 februari 2011 (voorlopige jaarafrekening) heeft Cvz de door betrokkene verschuldigde voorlopige buitenlandbijdrage voor het jaar 2008 vastgesteld op
€ 1.587,31. Daarbij heeft Cvz een Nederlands jaarinkomen van € 12.541,-- in aanmerking genomen. Omdat de Sociale verzekeringsbank en PGGM op het inkomen van betrokkene
€ 1.816,85 hebben ingehouden, heeft Cvz vastgesteld dat betrokkene een bedrag van € 249,05, inclusief wettelijke rente, terugkrijgt.
1.5. Bij besluit van 12 mei 2011 (bestreden besluit) heeft Cvz het bezwaar van betrokkene tegen de voorlopige jaarafrekening ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 4 augustus 2011 (definitieve jaarafrekening) heeft Cvz de door betrokkene verschuldigde definitieve buitenlandbijdrage voor het jaar 2008 vastgesteld op € 1.382,09. Daarbij is het NiNbi-besluit in aanmerking genomen. Cvz heeft vastgesteld dat betrokkene, naast het reeds eerder terugbetaalde bedrag, een bedrag van € 228,65, inclusief wettelijke rente, terugkrijgt. Tegen dit besluit heeft betrokkene geen bezwaar gemaakt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en Cvz opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van haar uitspraak. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat Cvz, gelet op artikel 7:11, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het reeds op 21 december 2010 genomen NiNbi-besluit ten onrechte niet in de heroverweging van de voorlopige jaarafrekening heeft meegenomen. De rechtbank heeft, voor zover van belang, overwogen dat betrokkene ook na de definitieve jaarafrekening procesbelang heeft behouden bij haar beroep tegen de voorlopige jaarafrekening. Uit de voorlopige jaarafrekening vloeit een betalingsverplichting voort die blijft bestaan na de definitieve jaarafrekening. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 januari 2010 (LJN BK8949) is de rechtbank van oordeel dat het procesbelang bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekening.
3. Cvz heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft Cvz, samengevat, het volgende aangevoerd. Na de definitieve jaarafrekening is het procesbelang voor betrokkene komen te vervallen, omdat volledig aan het beroep van betrokkene tegen de voorlopige jaarafrekening wordt tegemoetgekomen. Weliswaar stelt Cvz met de voorlopige jaarafrekening een betalingsverplichting vast, maar deze vervalt volgens het systeem van de bijdragevaststelling zodra de definitieve jaarafrekening is vastgesteld. Cvz neemt geen invorderingsmaatregelen ten aanzien van de voorlopige jaarafrekening.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is sprake van voldoende procesbelang als het resultaat dat de indiener van het (hoger)beroepschrift met het indienen van het (hoger) beroep nastreeft daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
4.2. Op grond van de voorlopige jaarafrekening heeft betrokkene een betalingsverplichting ten aanzien van de verschuldigde buitenlandbijdrage. De voorlopige jaarafrekening is dan ook gericht op rechtsgevolg en daardoor een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb waartegen de mogelijkheid van bezwaar en (hoger) beroep open staat. Voor de stelling van Cvz dat deze betalingsverplichting vervalt met de definitieve jaarafrekening, ziet de Raad geen aanknopingspunten in de Zvw en in de artikelen 6.3.1 tot en met 6.3.6 van de Regeling zorgverzekering (Stcrt. 2005, 171) die nadere regels bevatten voor de heffing van de buitenlandbijdrage. Deze stelling kan er mitsdien niet toe leiden dat geen procesbelang zou bestaan bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening. Evenals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in haar in 2 genoemde uitspraak is de Raad van oordeel dat het procesbelang daarin kan zijn gelegen dat dit oordeel ook gevolgen kan hebben voor de definitieve jaarafrekening en de daarover eventueel lopende procedure. Het enkele feit dat de definitieve jaarafrekening is vastgesteld doet het procesbelang van een betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening niet vervallen.
4.3. Hetgeen in 4.2 is overwogen laat onverlet dat in het concrete geval aan de hand van de in 4.1 vermelde beoordelingsmaatstaf dient te worden bezien of de betrokkene in beroep procesbelang heeft behouden. Nu betrokkene naar op de zitting van de Raad is gebleken niet heeft betwist dat de definitieve jaarafrekening volledig aan het beroep tegemoetkomt, is de Raad van oordeel dat het procesbelang van betrokkene bij een rechterlijk oordeel over de voorlopige jaarafrekening is komen te vervallen. De Raad stelt daarbij tevens vast dat reeds terugbetaling van het bedrag van € 228,65, inclusief wettelijke rente, heeft plaatsgevonden.
4.4. Uit wat is overwogen in 4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep van betrokkene niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van procesbelang.
4.5. Tot slot heeft betrokkene aan de Raad verzocht het NiNbi-besluit te herzien in verband met een onvolledige opgave van gemaakte ziektekosten. De Raad is hiertoe niet bevoegd. Het is aan betrokkene zich ter zake tot de Belastingdienst te wenden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en W.H. Bel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2013.