ECLI:NL:CRVB:2013:CA1730

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
11/3076 WWB + 11/4106 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering bijstand en gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van bijstandsuitkeringen aan appellante, die samenwoonde met haar partner. De zaak betreft de vraag of appellante en haar partner vanaf 1 november 2007 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat gevolgen heeft voor de rechtmatigheid van de verstrekte bijstand. Appellante had eerder verklaard dat zij sinds 2006 een relatie had met haar partner en dat zij vanaf het begin van hun relatie regelmatig bij elkaar verbleven. Dit werd bevestigd door een verklaring van de buurman van de partner, die stelde dat appellante twee jaar geleden bij hem was komen wonen en dat zij voortdurend samen waren.

De rechtbank Groningen had eerder het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Groningen vernietigd, omdat het college niet voldoende had onderbouwd dat de bijstandsverlening aan de partner onterecht was. Het college had in een later besluit opnieuw het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond werd verklaard. De Raad concludeerde dat appellante en haar partner in de relevante periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd, wat de terugvordering van de bijstand rechtvaardigt.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder een gezamenlijke huishouding wordt erkend volgens de Wet werk en bijstand (WWB) en de gevolgen daarvan voor de bijstandsverlening. De Raad heeft geen aanleiding gezien om de proceskosten te vergoeden, aangezien er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

Uitspraak

11/3076 WWB, 11/4106 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 12 mei 2011, 10/716 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. E. van Wolde, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2013. Deze zaken zijn gevoegd behandeld met de zaken 11/3491 WWB en 11/4105 WWB. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Wolde. Het college heeft zich, daartoe opgeroepen, laten vertegenwoordigen door H. Roerig. In deze zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde zaken.
1.1. Bij besluit van 27 januari 2010 heeft het college appellante meegedeeld dat uit onderzoek is gebleken dat zij over de periode van 1 november 2007 tot en met 30 september 2009 een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met [naam partner] ([partner]), dat [partner] dit heeft verzwegen en dat daardoor aan [partner] ten onrechte bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) over deze periode is verstrekt. De kosten van bijstand over deze periode bedragen € 25.518,81 en het college vordert dit bedrag mede van appellante terug.
1.2. Bij besluit van 25 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het bestreden besluit, voor zover daarin wordt gesteld dat de uitkering van [partner] is ingetrokken over de periode van 1 november 2007 tot en met 30 september 2009, niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Niet duidelijk is of het college [partner] verwijt dat hij heeft verzwegen inkomsten te hebben genoten dan wel dat hij een gezamenlijke huishouding met appellante heeft gevoerd. Dit betekent dat de grondslag aan de terugvordering van [partner] is komen te ontvallen en daarmee tevens niet is voldaan aan de voorwaarden voor medeterugvordering van appellante. Wel heeft de rechtbank voldoende aannemelijk geacht dat appellante en [partner] in de periode van 1 november 2007 tot en met 30 september 2009 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
3. Het college heeft bij besluit van 21 juni 2011 het bezwaar tegen het besluit van 27 januari 2010 wederom ongegrond verklaard. De Raad zal het besluit van 21 juni 2011 met toepassing van de artikelen 6:18 (oud) en 6:19, eerste lid (oud) van de Awb in zijn beoordeling betrekken.
4. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1. Gelet op het hoger beroepschrift en het verhandelde ter zitting is uitsluitend de ingangsdatum van de gezamenlijke huishouding in geding. Appellante heeft niet betwist dat zij met ingang van 1 november 2008 een gezamenlijke huishouding met [partner] voert.
5.2. In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat, indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de betrokkene de verplichtingen als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de WWB niet is nagekomen, de kosten van bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van de bijstand rekening had moeten worden gehouden.
5.3. Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellante die persoon is, is vereist dat zij in de in geding zijnde periode met [partner] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
5.4. In zijn uitspraak van heden in de zaken 11/3491 WWB en 11/4105 WWB heeft de Raad geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante en [partner] vanaf 1 november 2007 een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante heeft op 3 november 2009 tegenover de sociale recherche verklaard dat zij ongeveer drie jaar een relatie heeft met [partner], dat zij vanaf het begin van de relatie ongeveer vier nachten bij elkaar verblijven en dat zij de afgelopen twee jaar meer samen is geweest met [partner] dan alleen. Deze verklaring vindt steun in de op 3 november 2009 afgelegde verklaring van [naam buurman], buurman van [partner], inhoudende dat appellante twee jaar geleden bij [partner] is komen wonen en dat zij voortdurend bij elkaar zijn. In het licht van het voorgaande kan aan de door appellante op
5 november 2009 afgelegde verklaring, inhoudende dat zij ergens in de winter van 2008 hoofdzakelijk op het adres van [partner] is gaan wonen - waarbij zij vermeldt het niet exact te kunnen aangeven - niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
5.6. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Besluit van 21 juni 2011
5.7. Appellante heeft geen zelfstandige gronden tegen het besluit van 21 juni 2011 aangevoerd. Het college heeft op juiste wijze uitvoering gegeven aan de aangevallen uitspraak, zodat het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond moet worden verklaard.
Proceskosten
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 21 juni 2011 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2013.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S. Aaliouli
HD