09/3848 AOW, 09/3849 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Alkmaar van 19 juni 2009, 08/2236 (uitspraak 1) en 19 juni 2009, 08/2237 (uitspraak 2)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene 1)
de erven van [betrokkene 2] te [woonplaats] (betrokkene 2, tezamen ook: betrokkenen)
Datum uitspraak: 31 mei 2013
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat, zich enige malen schriftelijk tot de Raad gewend.
Betrokkene 2 is op 3 juli 2012 overleden. Het geding wordt voortgezet door zijn erfgenamen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2012. Daar zijn de gedingen gevoegd behandeld. Namens appellant is verschenen mr. K. Verbeek. Namens betrokkenen is verschenen mr. Hopman, vergezeld door erven [namen erven]. Ter zitting is het onderzoek geschorst om de Svb de gelegenheid te geven zich te beraden over een nader standpunt. Met een brief van 18 maart 2013 heeft de Svb laten weten niet tot een ander standpunt te zijn gekomen. Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.
1.1. Betrokkenen waren in het genot van een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde aangezien in 1990 de scheiding van tafel en bed tussen hen ingeschreven is in het huwelijksgoederenregister en zij zijn aangemerkt als duurzaam gescheiden levend als bedoeld in artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW. Omdat de gezondheidstoestand van betrokkene 2 minder werd, is betrokkene 1 voor hem gaan zorgen en zijn zij weer een woning gaan delen.
1.2. Met twee besluiten van 29 november 2007 is door appellant, voor zover van belang, aan betrokkenen medegedeeld dat hun pensioen op grond van de AOW met ingang van 1 maart 2005 wordt herzien naar de norm voor een gehuwde. Dit omdat betrokkenen vanaf die datum niet meer waren aan te merken als duurzaam gescheiden levend. Het bezwaar tegen deze besluiten is bij twee beslissingen van 22 juli 2008 (bestreden besluiten) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard.
De rechtbank heeft in beide aangevallen uitspraken ten eerste overwogen dat de motivering van de ingangsdatum van de herziening onvoldoende was. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat betrokkenen uitsluitend vanwege hun geloofsovertuiging niet zijn gescheiden zoals bedoeld in de artikelen 1:150-1:167 van het Burgerlijk Wetboek (BW), maar zijn gescheiden van tafel en bed. Hierbij is sprake van een “religion or belief” als bedoeld in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Volgens de rechtbank moeten betrokkenen als materieel gescheiden worden aangemerkt en dus als ongehuwd in de zin van de AOW.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant de aangevallen uitspraken met name vanwege het oordeel van de rechtbank dat betrokkenen aangemerkt moeten worden als ongehuwd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt voorop dat appellant ter zitting heeft laten weten bij nader inzien van mening te zijn dat de ingangsdatum van de herziening van de pensioenen van betrokkenen gesteld moet worden op 1 oktober 2006. Hieruit volgt dat de rechtbank terecht de bestreden besluiten heeft vernietigd, alsmede dat de besluiten van 29 november 2007 op dit punt herroepen moeten worden.
4.2. Ten aanzien van de vraag of betrokkenen als gehuwd aangemerkt moeten worden kan de Raad de rechtbank niet volgen.
4.3. Op grond van artikel 1, derde lid, onder b, van de AOW wordt als ongehuwd aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Tot 1 oktober 2006 werden betrokkenen, op grond van dit artikel, voor de AOW als ongehuwd aangemerkt en hadden zij recht op een pensioen voor een ongehuwde. Vanaf genoemde datum is de toestand van duurzaam gescheiden leven opgeheven doordat zij weer een woning zijn gaan delen.
4.4. De stelling van betrokkenen dat zij zijn gescheiden van tafel en bed en er, vanwege hun geloofsovertuiging, niet voor hebben gekozen hun huwelijk te ontbinden maakt dit niet anders. De onderhavige wettelijke regeling hanteert geloofsovertuiging niet als onderscheidende maatstaf en leidt er evenmin toe dat de (meeste) AOW-gerechtigden met een (bepaalde) geloofsovertuiging anders worden behandeld dan AOW-gerechtigden die een dergelijke overtuiging niet hebben. Ook vormt de onderhavige regeling geen beperking van de vrijheid die een ieder toekomt om zijn godsdienst te belijden.
4.5. Ten aanzien van de stelling van betrokkenen, dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen personen die wel en niet gehuwd zijn geweest en waarin later een zorgrelatie ontstaat, overweegt de Raad als volgt. Vooropgesteld moet worden dat het discriminatieverbod niet meebrengt dat elke ongelijke behandeling van gelijke gevallen verboden is, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op het gebied van de sociale zekerheid aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en, in het bevestigende geval, of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.6. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 11 juni 2010, LJN BL7267, en de daarbij gegeven motivering moet geoordeeld worden dat voor zover al sprake is van gelijke gevallen, niet kan worden gezegd dat de wetgever de hem toekomende beoordelingsvrijheid heeft overschreden door het onderhavige onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden te maken. Het beroep op het discriminatieverbod wordt derhalve verworpen.
4.7. Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat betrokkenen vanaf 1 oktober 2006 als ongehuwd aangemerkt dienen te worden. De aangevallen uitspraken dienen op dit punt derhalve vernietigd te worden.
5.1. Betrokkenen hebben gewezen op de lange duur van de procedure. Zij hebben in dit kader een beroep gedaan op artikel 6 van het EVRM en hebben verzocht om hen een schadevergoeding toe te kennen.
5.2. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
5.3. Vanaf de ontvangst door appellant van het bezwaarschrift van betrokkenen op 27 december 2007 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en ruim vijf maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant ruim zes maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 25 juli 2008 tot de uitspraken op 19 juni 2009 bijna elf maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 14 juli 2009 tot deze uitspraak drie jaar en ruim tien maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door zowel appellant als de Raad.
5.4. Hieraan wordt de gevolgtrekking verbonden dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van betrokkenen om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 944,- voor kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover daarin de bestreden besluiten zijn vernietigd ten aanzien van de ingangsdatum van de herziening van de AOW-pensioenen van betrokkenen;
- herroept de besluiten van 29 november 2007 ten aanzien van dit punt;
-bepaalt dat de AOW-pensioenen van betrokkenen worden herzien met ingang van 1 oktober 2006;
- vernietigt de aangevallen uitspraken voor het overige, met uitzondering van de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten;
- veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag groot € 944,-;
-bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 13/2705 BESLU, 13/2706 BESLU, 13/2707 BESLU en 13/2708 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent het verzoek van betrokkenen om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013.
(getekend) M.M. van der Kade