11/3536 AOW en 11/3566 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 7 juni 2011, 10/5011 en 10/5012 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 31 mei 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B.J.G.L. Jaeger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2013. Namens appellante zijn verschenen mr. Jaeger en mr. M.F.T. Rijksen. Namens de Svb is verschenen J.Y. van den Berg.
1.1. Bij brieven van 13 april, 27 en 28 augustus 2007 heeft de Svb aan appellante bericht dat zij volgens de belastingdienst openstaande schulden heeft wegens nog te betalen inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen. Over het jaar 2002 betreft dit een bedrag van € 7.101,00 en over het jaar 2003 een bedrag van € 3.272,00.
1.2. Met verwijzing naar de onder 1.1. genoemde brieven heeft de Svb bij besluiten van 8 en
9 oktober 2007 aan appellante bericht dat zij niet heeft aangetoond dat de openstaande schuld niet aan haar is toe te rekenen en bepaald dat appellante schuldig nalatig is de over beide jaren verschuldigde premie ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) te betalen. De schuldige nalatigheid is vastgesteld op 100% voor het jaar 2002, en 82% voor het jaar 2003.
1.3. Bij besluiten van 8 oktober 2010 (bestreden besluiten) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 8 en 9 oktober 2007 ongegrond verklaard.
2.1. De rechtbank heeft het beroep tegen de bestreden besluiten bij uitspraak van 7 juni 2011 ongegrond verklaard. Met verwijzing naar het bepaalde in artikel 61, eerste lid van de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv), in samenhang met artikel 13 van de AOW heeft de rechtbank vastgesteld dat appellante schuldig nalatig is geweest nu zij de belastingaanslagen na haar aangifte over beide jaren niet (volledig) heeft betaald. De rechtbank heeft het verweer verworpen dat geen sprake is van schuldige nalatigheid omdat de belastingaanslagen niet zijn ontvangen. Volgens de rechtbank dient appellante die bezwaren bij de belastingdienst naar voren te brengen en zo nodig te doen toetsen door de belastingrechter. Omdat de rechtsgang naar de belastingrechter openstaat verwerpt de rechtbank de opvatting van appellante dat de onmogelijkheid in de onderhavige procedure op grond van artikel 62, eerste lid, van de Wsfv, om de totstandkoming en/of juistheid van de belastingaanslagen ter discussie te stellen in strijd komt met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (het Protocol), en met het recht op een eerlijk proces en het beginsel van “equality of arms” zoals gewaarborgd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
3. In hoger beroep heeft appellante met verwijzing naar artikel 1 van het Protocol haar standpunt gehandhaafd dat zij het niet kunnen bestrijden van het bestaan van aanslagen die onbetaald zou zijn gebleven en correcte bekendmaking van die belastingaanslagen onjuist acht.
4.1. Gelet op de jaren in geschil - 2002 en 2003 - en het bepaalde in artikel 42 van de Invoeringswet volksverzekeringen zal de Raad het beroep beoordelen met in achtneming van de in die jaren geldende bepalingen 18 en 18a van de Wet financiering volksverzekeringen (Wfv). De thans geldende artikelen 61 en 62 van de Wfsv, die door de rechtbank aan haar beoordeling ten grondslag zijn gelegd, zijn in essentie gelijkluidend zodat aan dit gebrek wordt voorbijgegaan. In de betreffende artikelen van de Wfv is bepaald dat de Svb tot schuldig nalaten besluit wanneer een op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen niet is betaald, behoudens voor zover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie betrokkene niet toegerekend kan worden. Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag niet is ontvangen, indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.
4.2. De Raad is van oordeel dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat er nimmer aan haar over de betreffende jaren aanslagen zijn opgelegd en bekendgemaakt. Volgens het verslag van de hoorzitting bezwaarcommissie van 4 december 2007 heeft appellante meegedeeld dat op verzoek van de belastingdienst aangifte over vijf jaren is gedaan, dat de aanslagen zijn opgelegd en dat zij tegen die aanslagen bezwaar heeft gemaakt. In het telefoonrapport van 15 mei 2008 van de Svb is de mededeling van de belastingdienst opgetekend dat de aanslag 2002 op 30 december 2005, en die van 2003 op 1 september 2006 is opgelegd. In het telefoonrapport van 19 mei 2008 is het gesprek van de Svb met gemachtigde Jaeger weergegeven waarin Jaeger meedeelt dat het klopt dat geen bezwaar is aangetekend tegen aanslagen betreffende de jaren 2002 en 2003. In het licht van deze gegevens komt aan de later bij herhaling geuite blote ontkenning van het bestaan van aan appellante toegezonden aanslagen niet de betekenis toe die appellante daaraan gehecht wenst te zien.
4.3. Het door appellante ingeroepen artikel 1 van het Protocol baat haar niet. Noch van de in de Wfv opgenomen bewijslastverdeling, noch van de wettelijke mogelijkheden om ter zake van belastingaanslagen rechtsmiddelen aan te wenden kan worden gezegd dat deze niet voldoen aan de in het Protocol vereiste procedurele garanties die een betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve berekening van zijn aan het EVRM te ontlenen rechten.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet.
5.1. Met betrekking tot het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, overweegt de Raad het volgende.
5.2. De vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellante gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellante, zoals ook uit de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt.
5.3. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In de uitspraak van 26 januari 2009 heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.4. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld 4 november 2005, LJN AU5643) vangt de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM aan op het moment dat er - op zijn minst - een standpunt van het bestuursorgaan ligt, waarvan duidelijk is dat de betrokkene dit wil aanvechten. Doorgaans zal dit zijn op het moment waarop een bezwaarschrift wordt ingediend tegen het primaire besluit of het uitblijven daarvan.
5.4.1. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door de Svb op 24 oktober 2007 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn 5 jaar en ruim 7 maanden verstreken. De Raad stelt vast dat sprake is van een te lange behandelingsduur bij de Svb, nu tussen de ontvangst van het bezwaarschrift op
24 oktober 2007 en de thans bestreden besluiten van 8 oktober 2010 bijna 3 jaar zijn verstreken. De Raad stelt vervolgens vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
5.4.2. De Raad ziet in de feiten en omstandigheden van dit geval evenwel aanleiding de redelijke termijn voor de procedure als geheel te stellen op een langere termijn dan vier jaar. In de bezwaarfase heeft appellante namelijk op 29 oktober 2007, met een herhaald verzoek op 12 augustus 2009, expliciet gevraagd de behandeling van het bezwaar op te schorten in verband met gerechtelijke procedures bij de belastingrechter, derhalve een periode van meer dan 1 jaar en 7 maanden. De Raad vindt aanleiding de redelijke termijn met die periode te verlengen. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden.
5.5. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en J.S. van der Kolk als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2013.